hier daar overal nergens ergens
Dat de mens met eenzelfde concentratie als
waarmee hij een potlood scherpt in staat is zijn messen te slijpen, lijkt
aannemelijk. Concentratie, beschouwd als samentrekking van de menselijke
aandacht op één punt, kan vele meesters of doeleinden dienen. Als vorm van
menselijke aandacht zegt ze ons niet zozeer iets over wat er op volgt. Alles kan daaruit geboren worden. Ook
is het niet ondenkbaar dat de meditatieve gerichtheid op één punt - op een
woord bijvoorbeeld - de mediterende mens juist in een innerlijk zwevende
toestand brengt, die zich nu juist van een dergelijk fictief punt verwijdert. De mens verwijdert zich misschien net zoveel
als dat hij ergens naar toe beweegt.
Die mensen voor wie het uitgangspunt van ‘hun’
ideeën, idealen of waarden tegelijk ook de onbetwijfelde aankomst is, voor wie
bij wijze van spreken dergelijke verheven zaken ‘één op één’ geïmplementeerd
kunnen worden, leven niet in de mogelijke rijkdom die het ik kan zijn, maar
staan aan de rand van zichzelf, aan de voet bij wijze van spreken van een
rotsvast monument. Gerichte aandacht, zonder de risico’s van het zien voor lief
te nemen, stelt weinig voor wanneer men weer terugkeert naar de warrige wereld
van de mensen die namelijk altijd risicovol, vol tegenstrijdigheden en
tegenstellingen is. Concentratie is dan hoogstens een korte vakantie van de
drukte van de mens zelf en van zijn omgeving.
De vraag kan geopperd worden hoe bepaald of
juist hoe onbepaald men zich voegt in gebeurtenissen, herinneringen, dromen,
gedachten of waarden. Waar bevindt de mens zich als het ware als deze zich op
de wereld richt? Welke is zijn positie, welk zijn belang en heeft hij daar
grondig weet van? Hoe kijkt of handelt hij? Hoe pregnant is de mens hier
aanwezig? Hier al stuit men op de paradoxale opdracht het zelf zowel te zoeken
als het ook weer te vergeten.
Waar wij als mens nu precies aankomen als we
iets zien of proberen te begrijpen, is niet altijd even duidelijk. Waarheid,
evidentie, geldigheid, zekerheid: het zijn breekbare begrippen maar hiermee is
niet gezegd dat de mens niet zal moeten proberen hiernaar te streven en dan zo
mogelijk telkens weer aan het bekende voorbij, zonder overigens tegen zichzelf
te zeggen dat alles slechts perspectief is. Achter elk denkbaar perspectief
verschuilt zich immers een patroon. En elk patroon is een weefsel waarin men
dan deze dan gene kant op kan gaan.
Te vaak wordt deze zoektocht gestopt omdat
onze voorkeur voor het een of ander dit gebiedt. Dan wordt de zoektocht een
strooptocht waarbij de buit eigenlijk al voor het grijpen lag. Die nooit
eindigende zoektocht hoort ons echter er niet van te weerhouden een oordeel te
vellen, maar elk oordeel staat open ter correctie. Elk oordeel of elke
conclusie hoort dus iets voorlopigs te hebben; iets tijdelijks, iets in
afwachting van.
Hoe moeten wij ons in het licht van het
veelvormige en verwarrende van de wereld nu concentratie voorstellen? Is er
eigenlijk wel een punt, een centrum wellicht waarop we ons kunnen richten? Het
centrum lijkt echter hier toch het vragende en belangstellende zelf te zijn,
dat bereid is om zich heen te kijken. Hoe kan nu dat vragende zelf zich op de
warrige wereld richten? Door zich in alle rust gewaar te worden van dat wat
zich zowel aan de oppervlakte toont alsook van dat wat zich juist verbergt. Door zich er allereerst van bewust te zijn
dat het amorfe veelvormige uiteenvalt in het oneindig verscheidene. Verder
kenmerkt de wereld van de mens en ook de mens zelf zich door een veelheid aan
tegenstrijdigheden: geen enkel feit kent slechts één zijde en dat geldt ook
voor de verklaringen die de mens zoal oppert. Maar daarnaast zal de zoekende en
vragende mens ook zien dat alles op elkaar inwerkt; dat alles ook iets
bewerkstelligt. Dat bevalt hem misschien nog het minste.
Het zal duidelijk zijn, dat een dergelijke zoekende blik vermoeiend is en dat de mens dan al snel verloren raakt in een kolkend bric à brac van feiten, verbindingen, mogelijkheden en interpretaties. Kan hij nog wel wat ‘vinden’? Een dergelijke principiële onvoltooidheid van het geziene of gedachte conflicteert vaak met het zo zichtbare verlangen van de mens om ergens ‘aan te komen’. De mens koestert een overtuiging, houdt vast aan een mening of gaat blind een ingeslagen richting verder in. Koersvastheid wordt hogelijk gewaardeerd. Tot de dood of andermans dood erop volgt.
Het zal duidelijk zijn, dat een dergelijke zoekende blik vermoeiend is en dat de mens dan al snel verloren raakt in een kolkend bric à brac van feiten, verbindingen, mogelijkheden en interpretaties. Kan hij nog wel wat ‘vinden’? Een dergelijke principiële onvoltooidheid van het geziene of gedachte conflicteert vaak met het zo zichtbare verlangen van de mens om ergens ‘aan te komen’. De mens koestert een overtuiging, houdt vast aan een mening of gaat blind een ingeslagen richting verder in. Koersvastheid wordt hogelijk gewaardeerd. Tot de dood of andermans dood erop volgt.
Is de mens wel in staat het comfort van een
zeker verblijf op te offeren voor een alternerende afwezigheid die zich maar al
te knellend manifesteert in al het aanwezige? Is men immers louter afwezigheid dan heeft men hiervan geen besef. Is
dat zekere verblijf bij zichzelf niet een diep gekoesterd verlangen van de
mens? Wie immers kan met het alom tegenstrijdige leven? Wie altijd met het vreemde
dat zo dichtbij is?
Wie kan blijvend met het paradoxale verkeren? Wie
is bestand tegen voortdurende rusteloosheid? Wie is in staat zichzelf slechts
als werkwoord te beleven? Wie betovert zich niet liever als een wezen met een
unieke geldigheid?
De Amerikaanse kunstenaar Barnet Newman wilde
met zijn schilderijen een plek scheppen waar de mens beseft dat hij het is die
daar staat, in de tastbare aanwezigheid van het schilderij, en dat hij zich juist
daar gewaar is van zichzelf. Maar wat is dat? Gewaar zijn van zichzelf? Waar is
dat? Kan de mens zich wel buiten zichzelf plaatsen? Helpt ons hier de stilte
zelfs niet om ons gewaar te worden van ons zelf? Of is het ondoenlijk ons buiten het aanwezige te plaatsen? Is het niet de kunst om te leren het
aanwezige tot ‘ons’, die vreemde vaag resonerende binnenruimte, door te laten
dringen?
Is dat misschien het versluierde geheim van
de mens:
zijn doordringingsvermogen? Zoals ook de Duitse toneelschrijver Friedrich Hebbel dat voor zich zag, toen hij stelde dat niet de waarheid zelf maar de vraag in hoeverre de mens tot die waarheid door zou kunnen dringen, het probleem van die mens zou behoren te zijn.
Maar bepaalt dat doordringingsvermogen juist niet hoe wij als mensen operen? Zijn wij niet gewoon een levend membraam? Leven wij niet voortdurend in het intermediaire, in een frictioneel ertussen? En kunnen velen van ons mensen dat misschien niet verdragen?
En bepaalt dit veelal falende of ongelijk falende intermediaire vermogen niet de eeuwige strijd tussen de mensen? Ontstaat strijd immers niet als gevolg van een overal aanwezige en knellende asymmetrie? Werkt het membraam van de mens als gevolg van defecten van allerlei aard, niet zelden onvoldoende, en is de mens die zich hiervan niet bewust is, iemand die zijn falend doordringingsvermogen al snel ergens anders deponeert? Beter falen, zit er, zoals Samuel Beckett zich dat voorstelde, voor de meesten vermoedelijk niet in. Men poetst liever zijn gebreken op. Het liefst ongezien. Wie wil geen glanzend wezen zijn?
zijn doordringingsvermogen? Zoals ook de Duitse toneelschrijver Friedrich Hebbel dat voor zich zag, toen hij stelde dat niet de waarheid zelf maar de vraag in hoeverre de mens tot die waarheid door zou kunnen dringen, het probleem van die mens zou behoren te zijn.
Maar bepaalt dat doordringingsvermogen juist niet hoe wij als mensen operen? Zijn wij niet gewoon een levend membraam? Leven wij niet voortdurend in het intermediaire, in een frictioneel ertussen? En kunnen velen van ons mensen dat misschien niet verdragen?
En bepaalt dit veelal falende of ongelijk falende intermediaire vermogen niet de eeuwige strijd tussen de mensen? Ontstaat strijd immers niet als gevolg van een overal aanwezige en knellende asymmetrie? Werkt het membraam van de mens als gevolg van defecten van allerlei aard, niet zelden onvoldoende, en is de mens die zich hiervan niet bewust is, iemand die zijn falend doordringingsvermogen al snel ergens anders deponeert? Beter falen, zit er, zoals Samuel Beckett zich dat voorstelde, voor de meesten vermoedelijk niet in. Men poetst liever zijn gebreken op. Het liefst ongezien. Wie wil geen glanzend wezen zijn?
Waar wil de mens dus zijn? Waar kan hij zijn?
Kan hij nog willen wat hij geworden is? Of is de wil een fictie die zich maar
niet verwerkelijken laat en drijft de mens van rots naar rots en is die wil
iets dat hij achteraf fabriceert?
Zijn de mensen verloren geraakt nu er geen
Goden meer zijn die zij kunnen aanroepen? Is het beeld van een goddelijk
luisterend oor hiermee ook verdwenen? Zijn de mensen ontheemd geraakt, nu
gehoorzaamheid niet meer vanzelfsprekend is? Bestaan er geen luisterende volken
meer? Maar verlangen sommigen van de ontheemden toch niet heimelijk naar de nog
wel bestaande gehoorzaamheidsvolkeren? Is het de mens vreemd te moede, zo
alleen met zichzelf? Kan of wil de ontwortelde mens geen onderscheid meer maken
en is alles in een stortvloed van zogenaamd hetzelfde terechtgekomen, waarin deze
mens zich nog slechts staande kan houden met nog meer vasthoudendheid dan ooit?
Is de mens misschien niet in staat tot vrijheid? Hoe hij zich dat ook
voorstelt? Zijn er altijd maar weinigen die zich de pijnigende luxe van die
vrijheid - die immers evenveel geeft als neemt - kunnen permitteren? Is het
gros van de mensen niet dolend, in de greep van het verlorene, wanhopig op zoek
naar een vorm van heelheid die hen echter rechtstreeks naar het zekere punt
brengt? Naar een punt waar knellende tegenstrijdige vragen opgelost zijn of
eenvoudigweg niet gesteld worden. Een punt dus dat geen richtpunt meer is, maar
sferische alomtegenwoordigheid.