WUND III 2013-2014 olieverf doek 65 x 50 cm |
Onderstaande tekst is gepubliceerd in het cahier onder dezelfde naam, verschenen bij gelegenheid van de tentoonstelling Across the Opposite in galerie Helder van Marcel Wesdorp en Otto Egberts.
Tot
ergens aan voorbij
Geconfronteerd met een vreemd beeld, een
vreemde gedachte, een hem vreemd wezen, blijft de mens aanvankelijk aan de
grens staan. Hij moet ergens wel;
zou hij zich, telkens als zich iets vreemds of nieuws aandient, volledig involveren - zou de mens al
weten wat dat zou inhouden - dan zou hij in overprikkelde razernij of apathie
vervallen en averij oplopen. De mens zoekt, zij het op verschillende wijze, een
manier om dat wat zich aandient, te benaderen en in zich op te nemen.
Classificatie en annotatie zijn maar twee manieren om dat te doen en te ontkomen aan een al te heftige doordringing van het nieuwe. Ordening en commentaar maken het onbekende verteerbaar.
Op het eerste gezicht hieraan tegengesteld, zijn afwijzing en vermijding twee mechanismen, die de mens inzet het zich aandienende van zich af te houden of slechts mondjesmaat toe te laten. Taal is hier een nauwelijks te overschatten instrument en soms ook speelt ideologische gedrevenheid een rol al laat men zich daar niet altijd expliciet op voorstaan. Eerder indirect. Men zoekt het immers liever hogerop. Ook processen van het zwijgen zijn van belang bij het verwerken van het nieuwe of het onwelgevallige. Zwijgen kan intieme aandacht aanduiden maar evenzogoed de weigering maskeren zich ergens mee in te laten. Zo gezien is zwijgen één van de meer geniepige vormen van communicatie. Schreeuwen is soms niet meer dan een luidruchtige vorm van zwijgen. Slechts meningen serveren valt te begrijpen als een milde vorm van schreeuwen. Vandaar dat gesprekken tussen mensen die behept zijn met meningen, nauwelijks nieuwe inzichten opleveren. Pas waar het de mens lukt dat waar hij belang in stelt te combineren met een vraag, kan er een opening geboden worden.
Classificatie en annotatie zijn maar twee manieren om dat te doen en te ontkomen aan een al te heftige doordringing van het nieuwe. Ordening en commentaar maken het onbekende verteerbaar.
Op het eerste gezicht hieraan tegengesteld, zijn afwijzing en vermijding twee mechanismen, die de mens inzet het zich aandienende van zich af te houden of slechts mondjesmaat toe te laten. Taal is hier een nauwelijks te overschatten instrument en soms ook speelt ideologische gedrevenheid een rol al laat men zich daar niet altijd expliciet op voorstaan. Eerder indirect. Men zoekt het immers liever hogerop. Ook processen van het zwijgen zijn van belang bij het verwerken van het nieuwe of het onwelgevallige. Zwijgen kan intieme aandacht aanduiden maar evenzogoed de weigering maskeren zich ergens mee in te laten. Zo gezien is zwijgen één van de meer geniepige vormen van communicatie. Schreeuwen is soms niet meer dan een luidruchtige vorm van zwijgen. Slechts meningen serveren valt te begrijpen als een milde vorm van schreeuwen. Vandaar dat gesprekken tussen mensen die behept zijn met meningen, nauwelijks nieuwe inzichten opleveren. Pas waar het de mens lukt dat waar hij belang in stelt te combineren met een vraag, kan er een opening geboden worden.
Overigens: nergens is voorgeschreven dat
de mens zich moet inlaten met het op hem afkomende. Er is trouwens ook nergens
voorgeschreven dat de mens dat niet behoort te doen. Wezen tussen de wezens en
wezen tussen de dingen en de voorstellingen, baant hij zich een weg. Ieder
menselijk wezen doet dat anders. Hij kan er zich hoogstens van bewust worden
tot hoever zijn receptie reikt, ofwel waar de receptie omslaat in negatie.
Hierbij past de vraag in hoeverre zijn receptie de situatie van anderen
beïnvloedt. De mens is nu eenmaal ook mens tussen de mensen.
Met het komen tot bewustzijn komt men op enig moment ‘zichzelf’ tegen. In die zin is het zelf een ontmoeting, al volgt daarop een afwijzing. Vaak maakt men zich hier maar niet al te druk over. Normaliteit is een levensvoorwaarde voor velen.
Dat ‘zichzelf’ is gevuld met herinneringen, verwachtingen, rationalisaties en zo meer. Het is vooral een sfeer waarin men is ondergedompeld. Een tabula rasa dat op elk moment opnieuw en weer helemaal anders beschreven kan worden lijkt het echter toch niet te zijn ofschoon de jachtigheid en opdringerigheid van een samenleving de basis voor een evenwichtig ‘samengesteld zelf’ kan ontwrichten en het bewustzijn kan uithollen. De opgejaagde en uitgeholde mens wordt dan niet veel meer dan een doorgeefluik voor instant boodschappen.
Met het komen tot bewustzijn komt men op enig moment ‘zichzelf’ tegen. In die zin is het zelf een ontmoeting, al volgt daarop een afwijzing. Vaak maakt men zich hier maar niet al te druk over. Normaliteit is een levensvoorwaarde voor velen.
Dat ‘zichzelf’ is gevuld met herinneringen, verwachtingen, rationalisaties en zo meer. Het is vooral een sfeer waarin men is ondergedompeld. Een tabula rasa dat op elk moment opnieuw en weer helemaal anders beschreven kan worden lijkt het echter toch niet te zijn ofschoon de jachtigheid en opdringerigheid van een samenleving de basis voor een evenwichtig ‘samengesteld zelf’ kan ontwrichten en het bewustzijn kan uithollen. De opgejaagde en uitgeholde mens wordt dan niet veel meer dan een doorgeefluik voor instant boodschappen.
Zelfbewustzijn gezien als aandacht voor
de processen van het zelf hoort bij het vermogen van de mens zijn bestaan vorm
te geven en zich een plaats voor te stellen te midden van de anderen.
Niemand is in staat zijn vermogens bij voorbaat nauwkeurig te bepalen. Niemand is gehouden aan het onmogelijke maar evenzeer kent niemand met trefzekere precisie het mogelijke. Altijd grijpt de mens in het duister al meent hij met het licht van doen te hebben.
Niemand is in staat zijn vermogens bij voorbaat nauwkeurig te bepalen. Niemand is gehouden aan het onmogelijke maar evenzeer kent niemand met trefzekere precisie het mogelijke. Altijd grijpt de mens in het duister al meent hij met het licht van doen te hebben.
Binnen een samenleving waar zoveel
krachten op de mens inwerken zien we golven van onbevangen opname en processen
van afsluiting. Beide horen tot het wezen van de mens. Juist waar prikkels in
een duizelingwekkende vaart rondom de mens oplichten zien we echter dat de
bedreigde mens poogt de opname van prikkels, van dingen, gedachten of mensen te
temperen dan wel ze lijdzaam te ondergaan. Hij moet wel om niet opgeslokt te
worden door het steeds weer nieuwe waarvan hij soms wel, soms niet weet hoe het
zich ten opzichte van hem zal gaan gedragen. De opgeklopte eis dat de mens wel
tot schier eindeloze opname in staat zou moeten zijn is een typisch fenomeen
van de moderne tijd en is uiteindelijk onhoudbaar omdat ze niet aansluit bij de
beperkingen van de mens. Beperkingen die overigens gewoon tot de levensconditie
van de mens behoren. Tenzij natuurlijk de programmering van de mens definitief
veranderd kan worden. Maar spreken we dan nog wel van een mens?
Om een zekere dosis onvertrouwdheid aan
te kunnen is ruimte nodig. Als die ruimte telkens weer ingenomen wordt door het
telkens weer nieuwe dan wordt de mens indrukmoe, stelt zich te weer of
ontwikkelt een gejaagde leegte die in feite een schijnleegte is, want zonder
beelden is die niet. De hedendaagse mode is, de randvoorwaarden van de mens te
ontkennen ten gunste van verondersteld hogere fixaties. Oprekbaarheid wordt
gezien als een existentiële eis. Infiltratie van het nieuwe kent echter voor de
opnamekandidaat zijn grenzen alhoewel we nooit precies weten waar en hoe die
getrokken kunnen worden, alleen al om de eenvoudige reden dat de mens in staat
is zijn gevoel te betwijfelen.
Niet zelden wordt de schade als gevolg van de infiltratie van het zich opdringende weer ontkend of opgenomen in wat men voor een nieuwe vorm van leven houdt. Wie echter goed om zich heen kijkt ziet dat die grenzen door het vertwijfelde uitroepen van de mens heen, zichtbaar worden.
Niet zelden wordt de schade als gevolg van de infiltratie van het zich opdringende weer ontkend of opgenomen in wat men voor een nieuwe vorm van leven houdt. Wie echter goed om zich heen kijkt ziet dat die grenzen door het vertwijfelde uitroepen van de mens heen, zichtbaar worden.
Vandaar ook dat de receptie van de
kunsten die steeds weer nieuwe beelden tevoorschijn brengen soms op weerstand
stuit en door buitenstaanders al snel met het hun vertrouwde in aanraking
gebracht wordt. Daar in het vertrouwde kent de mens immers de weg. Daar zoekt
hij zijn referenties en die leiden soms tot een veroordeling van het onbepaalde
dat nu juist het kenmerk is van sommige beelden. Voor mij is die onbepaaldheid
een vitale kracht die in sommige beelden huist. Van dergelijke beelden verlang
ik, zo lijkt het, dat ze een ‘iets’ zijn, een ‘daar ergens’. Ze brengen me aan
gene zijde van het denkbeeldige punt tot waar ik dacht te kunnen doordringen.
Echter, de plek van aankomst blijft in nevelen gehuld al zijn die nevelen
minder nevelig voor beelden die al te gemakkelijk aansluiten bij wat we al
ervaren en geclassificeerd hebben. Dan namelijk is de raadselachtige plaats van
aankomst, waar het onbepaalde als het onbepaalde zijn werk kan doen, al
vastgeklonken aan wat we al ervaren of ingedeeld hebben. In een turbulente
samenleving met hoge omloopsnelheden is de verleiding om een hapklare brok op
te dienen of in te slikken, groot. Een andere verleiding bestaat er uit beelden
zowel als mensen of gedachten uitsluitend in elkaars verhouding te zien. Men
raakt dan echter afgesloten van de trilling die alles eigen is. Er zijn
onnoemelijk veel trillingsfrequenties maar minder trillingsvelden.
Het wordt door dit alles steeds moeilijker zich te bezinnen op de raadselachtige kern van dat waar wij door omringd zijn, inclusief ons denken. Dit geldt dus ook voor al het visuele. Zoals met alles is het ook hier de vraag tot hoever we in het zich aan ons verschijnende kunnen doordringen. Zuiver intrinsieke beeldkwaliteiten laten zich echter nooit betrappen, net zoals de zogenaamde waarheid. Zodra de mens zich door beeld of ‘waarheid’ laat naderen, zal hij kunnen merken dat hij het is die tezelfdertijd beeld of waarheid nadert. Dat maakt het opsporen van iets dat buiten ons ligt zo ingewikkeld. Het is als het waarnemen van de spleetachtige ruimte onder een stoelpoot. Tillen we die stoel op om de ruimte onder die poot waar te nemen dan lijkt de ruimte eronder verdwenen: ze is onderdeel geworden, zo lijkt het, van de ruimte in uitgebreide zin. Nadering, benadering of toenadering laten de mens in zekere zin verweesd achter. In die nadering - of afwijzing -door de mens spelen allerlei factoren een rol: van de intensiteit van zijn ontvankelijkheid tot de neiging de juiste reactie te geven.
Het wordt door dit alles steeds moeilijker zich te bezinnen op de raadselachtige kern van dat waar wij door omringd zijn, inclusief ons denken. Dit geldt dus ook voor al het visuele. Zoals met alles is het ook hier de vraag tot hoever we in het zich aan ons verschijnende kunnen doordringen. Zuiver intrinsieke beeldkwaliteiten laten zich echter nooit betrappen, net zoals de zogenaamde waarheid. Zodra de mens zich door beeld of ‘waarheid’ laat naderen, zal hij kunnen merken dat hij het is die tezelfdertijd beeld of waarheid nadert. Dat maakt het opsporen van iets dat buiten ons ligt zo ingewikkeld. Het is als het waarnemen van de spleetachtige ruimte onder een stoelpoot. Tillen we die stoel op om de ruimte onder die poot waar te nemen dan lijkt de ruimte eronder verdwenen: ze is onderdeel geworden, zo lijkt het, van de ruimte in uitgebreide zin. Nadering, benadering of toenadering laten de mens in zekere zin verweesd achter. In die nadering - of afwijzing -door de mens spelen allerlei factoren een rol: van de intensiteit van zijn ontvankelijkheid tot de neiging de juiste reactie te geven.
Sprekend over beelden, kan het haast niet
anders of er is wel een sluimerende beeldkracht aanwezig, al moet die nog
ontsloten worden door de aandachtige mens, zelfs al houdt die aandacht de meest
volledige afwijzing in. Afwijzing is meer daad dan iets uit onachtzaamheid
laten passeren.
Een beeld is als een vondeling dat ligt te wachten op aandachtige blikken. Als maker besef ik dat een beeld, een beeld in wording, ook te vondeling gelegd wordt in het proces van zijn eigen ontstaan. Elke staat waarin het werken zich bevindt roept een negatieve ruimte op waarin hij gehuld is. Scheppen is bewerkstelligen van de eigen ontheemding. Elke stap problematiseert de verhouding tussen toen, nu en straks.
Een beeld is als een vondeling dat ligt te wachten op aandachtige blikken. Als maker besef ik dat een beeld, een beeld in wording, ook te vondeling gelegd wordt in het proces van zijn eigen ontstaan. Elke staat waarin het werken zich bevindt roept een negatieve ruimte op waarin hij gehuld is. Scheppen is bewerkstelligen van de eigen ontheemding. Elke stap problematiseert de verhouding tussen toen, nu en straks.
Diegene die voor het eerst met het
afgeronde beeld geconfronteerd wordt kent dat ontstaansproces niet van nabij en
heeft daardoor zijn eigen specifieke manieren van opname of afwijzing. Kijken
is jezelf inwijden in het mysterie van het voorliggende werk. Een kunstwerk,
vondeling van nature, verschijnt wel aan de buitenstaander maar zijn
definitieve verstaan is daarmee niet gegeven al doet de mens nog zulke pogingen
hem ergens onder te brengen. Het hier van het kunstwerk openbaart zich niet als
vanzelf in een daar, waar zijn raadsel opgelost is. Er is geen bevrijdende
slotconclusie mogelijk. En dat is moeilijk in een tijd van toetsen en bewijzen.
In een tijd van het ja of nee.
Dat wil nog niet zeggen dat elk kunstwerk
die mogelijkheid van het ‘hier en daar’ op identieke wijze in zich draagt en
ook niet dat een kunstenaar per se, alleen al vanwege de uitoefening van zijn
beroep, een bijzondere waarde voor
een samenleving heeft behalve dan dat hij net zo bijzonder is als iedereen.
Niet alleen moet ook hij ergens verstaan worden maar ook zal ergens duidelijk
moeten worden of hij of zij bereid is het hem of haar onvertrouwde te
doorstaan. Dat is niet iedereen gegeven.
Verstaan heeft natuurlijk ook te maken
met de bereidheid om te verstaan. Die bereidheid is niet in elke omgeving of
context even groot en ze is ook nog eens afhankelijk van processen van
herinnering en verwachting. De mens, als opgave opgevat, zal, daar waar hij
voortdurend met het vreemde en onvertrouwde geconfronteerd wordt, telkens weer
zijn horizon moeten bepalen. Het lijkt er op dat tegenwoordig die horizon
steeds vaker een draagbare horizon is: een merkwaardig soort prêt-à-porter. Dat
lijkt het gevolg van het egalitaire, consumentistische en solipsistische karakter
van een samenleving dat steeds meer het aanschijn krijgt van een
schervenverzameling, die soms zelfs uitloopt op een schervengericht waarbij het
onwelgevallige, van welke aard dan ook, verbannen moet worden. Toch ligt juist
in die persoonlijke draagbaarheid ook een kans voor de mens, namelijk om
telkens weer dat wat hem omringt op zich in te laten werken. De mens ís in staat enigszins zijn eigen horizon te bepalen
mits hij zich zijn kluisters bewust wordt. Maar als die horizon slechts als een
doorgeefluik functioneert voor hier en daar circulerende vooropgezetheden
waaruit naar believen geput kan worden, dan is een samenleving even ver als die
misschien was toen dictaten en gewoontes de mores bepaalden, met dat verschil
dat dergelijke samenlevingen mogelijk een sterkere bindingsstructuur hadden dan
de huidige met haar ‘voor elk wat wils’ praktijk, die echter bij nader inzien
dwingender is dan menigeen denkt. De individualisering heeft, zo lijkt het,
niet geleid tot een verruiming van de analytische horizon die de mens
onderscheidt van de viervoetigen of gevleugelden. Vandaar ook de herhaalde en
soms vertwijfelde oproep tot verbinding. Vergeten wordt dat verbinding pas
opstijgt uit ons vermogen met elkaar tegelijkertijd een geschiedenis, een heden
en een toekomst voor te stellen. Vanuit die gedeelde voorstellingsruimte
krijgen gezamenlijke handelingen een zekere soliditeit en gunt men elkaar tot
op zekere hoogte bewegingsvrijheid. Daaruit volgt een zekere onderlinge
cohesie, al wordt die ook wel eens door animositeit gekenmerkt. Niets gebeurt
immers rimpelloos. Maar ze is een resultante, geen a priori. En dat houdt in,
dat dit vermogen tot binding niet naar believen kan worden ingezet. Er is
altijd sprake van een zekere wederkerigheid en altijd is er ergens sprake van
een zekere begrenzing. Voorwaardelijkheid is echter niet iets dat heden ten
dage sterk in het bewustzijn van de tot zichzelf veroordeelde mens
doorgedrongen is.
In een samenleving die gekenmerkt wordt
door haar gemis om het raadsel van de mens en zijn wereld te accepteren,
bestaat de neiging het dan maar te zoeken in volumes en aantallen dan wel dit
raadsel door wetenschap, voorschriften en techniek te elimineren. Dit gemis
heeft ook de wereld van het beeld bereikt en vergeten wordt dat de waarde van
het geschapene verder reikt dan de ruilwaarde binnen het oh zo luidruchtige
discours doet vermoeden. Waarde houdt eerder iets achter dan dat het iets naar
voren brengt. Ze is overigens een merkwaardige categorie. De mens is
voortdurend in de weer om waardering te ontwikkelen. Zo gezien is de mens een
werkwoord.
In een tijd waarin mensen met het telkens
weer (on)bekende overvoerd raken en waarin zij zichzelf dagelijks nieuwe
prikkels toedienen of toegediend krijgen lijkt er weinig plaats voor die
kunstwerken die afstand nemen van het vertrouwde of gemakkelijk in te passen
commentaar. Geconfronteerd met een onwillige omgeving kan ik als maker van een
kunstwerk of bijvoorbeeld als schrijver van teksten ofwel de inspanningen
anders proberen vorm te geven of al scheppend wachten op betere tijden en
intussen proberen te overleven. Zijn echter deze beide opties uitgeput of
onmogelijk dan resteert de terugtrekking. Deze optie brengt mij terug naar de
tijd van voor mijn geboorte.
Otto Egberts