zondag 27 oktober 2013

Blog 18 Blote Leider 2004-2013

Blote leider  olieverf op doek  70 x 80 cm  2004-2013



Ik stond perplex. Toen de wethouder uitgesproken was en aanstalten maakte om te vertrekken steeg er uit het verzamelde volkstuindersvolk een applaus op waaruit niet één twee drie op te maken viel of het een plichtmatig vertoon betrof dan wel een welgemeende steunbetuiging. Stierf hier misschien de verontwaardiging in beleefdheid? In gehoorzaamheid? Of konden deze tuinierende mannen en vrouwen, niet zelden de PvdA toegenegen, al niet meer verontwaardigd zijn? Was hun latent ongenoegen inmiddels ondergeschoffeld? Ja, de taal van ziekte en tuinieren leent zich goed voor de problemen waar een samenleving voor staat.
Ik probeerde nog wel aan het woord te komen maar kreeg de gelegenheid niet. Misschien had ik moeten schreeuwen maar dat is niet echt iets voor mij. En kun je idiotie  of onderdanigheid keren? Ik vraag het mij af.

De aanleiding tot dit vreemde applaus was de komst in het begin van de een en twintigste eeuw van de sociaal-democratische wethouder Hans Kombrink naar het volkstuincomplex Blijdorp in Rotterdam. Hij had voor de verzamelde volkstuinders een niet zo prettige boodschap. Er zou precies in hun gebied gebouwd worden. Een villawijk moest daar komen. De nieuw te bouwen wijk zou een stedelijke kwaliteitsimpuls betekenen.

Wat was nu de aanleiding voor die op handen zijnde bebouwing van dit gebied die ook wel onder een andere wethouder begonnen zou zijn. Aan de grote bebouwing van Nederland hebben ze immers allemaal, alle politieke partijen, ieder op hun eigen onvervreemdbare wijze schuld. Alhoewel ook de doorsnee Nederlandse burger zich nooit veel aan het behoud van natuur en ruimte gelegen heeft laten liggen. Dat wil zeggen, ik heb er in mijn leven weinig van gemerkt, noch bij mijn familie, nog bij de protestantse kerk waar ik als kind in terecht kwam, noch bij vrienden of kennissen, noch in de media, noch bij de politiek, noch bij mijn buren, noch op de academie, noch bij mijn kunstminnende collega’s.  Nergens eigenlijk, een paar uitzonderingen daargelaten. Ik heb het natuurlijk niet over die fraaie woorden die geen enkele aandacht besteden aan de consequenties. Ik kijk namelijk altijd naar wat iemands woorden waard zijn. En dan, als ik naar Nederland kijk, dan wordt ik bedroefd.

Ik vind ‘de ontwikkeling’ die zich na de helft van de vorige eeuw aan het voltrekken is, tragisch. Ik ben er niet gezonder door geworden, maar zo is de situatie in dit land waar in alle mogelijke kieren en gaten zich een soort armetierig kruideniersbewustzijn schuilhoudt.
Ook de aanleiding tot de bebouwing van dit gebied past in deze ongeïnteresseerdheid voor het eigen land dat als niet veel meer dan een afwerkplaats gezien wordt.
Als gevolg van de allochtonisering is namelijk een deel van de middenklasse Rotterdam of althans het kerngebied van de stad, uit gevlucht en het gemeentelijk bestuur deed pogingen althans een deel van die klasse weer terug te winnen al was het onder de letterlijke rook van vliegveld Zestienhoven. De wijk werd natuurlijk niet de kerosinewijk genoemd maar heel deftig Park Zestienhoven. Die deftige naam prijkte als Park 16Hoven op het immense wervingsbord dat bij de toegangsweg naar Rotterdam geplaatst werd. 

Nieuwe namen betekenen in Nederland vaak een nieuwe bestemming. Vaak ontvreemd aan het onbestemde of het voorheen anders bestemde. Een bouwlocatie wordt van een prachtige naam voorzien. Een soort van identiteit zeg maar, al is dat inmiddels een besmet woord. Aan identiteit houden mensen zich maar vast en dat moeten we zo min mogelijk hebben in een land dat zo besmet is met het virus van de verandering.

Inmiddels staat er iets villawijk-achtigs al schijnt er wat van het oorspronkelijke plan afgesnoept te zijn maar dat kan natuurlijk ook door de bestuurders ingecalculeerd zijn. Je moet het burgervolk immers aan het lijntje houden. Als bestuurder moet je iets erger voorspiegelen dan wat je over wilt houden. Majoreren heet dat geloof ik. En veel burgers houden nu eenmaal van kruimels. Ook natuurliefhebbers. Die zijn soms al met een madeliefje tevreden.
------------------------------------------------------------------------

Een tijdje na die bedompte vergadering ben ik aan het schilderij ‘Blote leider’ begonnen alhoewel die titel zich pas later aandiende. Ik stelde mij de wethouder voor, met zijn lome blote benen vlak uitgespreid. Lichaam moest vlees worden: loom vlees dat aan zichzelf zou bezwijken. Ik zou wraak nemen op die man en zijn gedachtengoed. Later bedacht ik mij dat het beeld net zo goed de stilzwijgende volkstuinders zou kunnen betreffen, maar kwaad als ik was op een bestuurder als Kombrink, heeft hij mij toen het sterkst geïnspireerd.

Een schilderij als dit, ik besef dat terdege, leidt een kwijnend bestaan. Zo’n stil ding leent zich er niet direct voor een centrum van politieke agitatie of discussie te zijn. Niet dat discussies nu zoveel inzicht genereren. De mogelijkheid om inzicht te ontwikkelen kleeft aan de mens zelf en wordt meestentijds niet aangezwengeld in discussies of wat men dialogen noemt. Dat leerproces begint al vroeg - of niet - en hangt ondermeer af van de zelfstandigheid van een individu, van zijn cognitieve vermogens, de prikkels in zijn omgeving, zijn vermogen tot twijfel en natuurlijk ook van zijn vermogen tot verwondering. Mensen echter die zich conformeren - en dat zijn er velen - zijn niet goed in staat tot verwondering of kritische kennis. En dialogen helpen dan weinig. Ze bieden een schijn van conversatie maar lijden meestal tot constipatie van het denken en zijn er eigenlijk ook op gebaseerd.

In deze tijd van publieke instant nuttigheid is een schilderij als dit redelijk hulpeloos. Haar toegevoegde waarde lijkt schamel. Zelfs als het in een kunstruimte zou hangen is de werking waarschijnlijk beperkt - het moet eerst nog als zodanig geaccordeerd worden - en het zou misschien ooit, als het de tijd zou kunnen trotseren, als een betekenisvol beeld herkend kunnen worden. Maar daar zitten natuurlijk haken en ogen aan, want hoe herken je dat. Ook de kunstwereld is een wereld vol aannames, agenda’s en afspraken is al worden die niet luidkeels verkondigd. En daarnaast is de wereld van de kunsten een beetje een perifere wereld alhoewel, nader beschouwd, alles wat de mens betreft vanuit een wat meer afstandelijke optiek, perifeer is. En als je een samenleving niet enkel als een markt wilt beschouwen dan kun je dat probleem van het gebrek aan waardering de kunsten niet altijd aanrekenen.

Maar misschien ook is het schilderij niet sterk genoeg. Maar hoe kom je daar achter? Bestaat er zoiets als een kracht van een werk? En hoe valt zoiets te constateren. Op welke wijze laat de mens zich raken, of wordt hij geraakt, wat niet helemaal hetzelfde is.
In zijn hang naar intrinsieke betekenis zoekt de mens altijd een soort bevestiging: van binnenuit en desnoods van buitenaf. Het liefst wordt dat gekoppeld.

Dus met al die beperkingen is dit beeld vooralsnog niet meer dan een gedempte schreeuw van woede en hulpeloosheid. Meer zit er even niet in.
------------------------------------------------------------------------
Waarom heb ik er zo lang aan heb gewerkt? De tijdsaanduiding lijkt dit aan te geven. Ik was dat niet vast van plan alhoewel ik mij tijdens mijn academietijd wel eens afvroeg of ik in mijn leven niet slechts één enkel kunstwerk zou moeten maken. Slechts één kunstwerk in mijn hele verdere kunstenaarsleven. Die gedachte resoneert nog steeds in mijn hoofd. Wat mij ook steeds meer is gaan intrigeren, is de gedachte om alles wat ik doe weer weg te halen. Ik heb daar wel eens iets over geschreven. Dat zouden veel mensen moeten proberen: iets doen maar zich van de vrucht hunner arbeid weer ontdoen. Ik fantaseer wel eens over zo’n wereld. 
Die handeling van dat weghalen werd steeds prominenter omdat ik aanvankelijk niet meer tevreden kon zijn met wat er zojuist door mij toegevoegd was. En als je dat maar lang genoeg doet ontstaat er haast vanzelf een soort neutraliserende stijl en komt het beeld steeds meer tot stilstand. Maar wel een stilstand die zich voortdurend herhaalt.
Door nu lang aan iets te werken kom ik een beetje in de buurt van die zo aantrekkelijke gedachte
tegen de eindeloze accumulatie of transformatie waaraan de mens zo aan vast verankerd lijkt te zitten. Ook ik kan blijkbaar zelf ook niet zonder een toename van spullen en maaksels al heb ik door kinderloos te willen blijven op termijn iets aan die groei gedaan. Met mij houdt het op. Laat de goden maar op hun tanden bijten.
Groei, bevolkingsgroei, een groot deel van de wereld is van die groei doortrokken, leidt tot plundering van de aarde, tot verschraling van het leefklimaat en tot een zichzelf versterkende verslaving. Immigratiepolitiek is een onderdeel van die verslaving en teken van de grenzeloze naïviteit van de hedendaagse mens die grenst aan stupiditeit.

Maar er speelt nog iets mee en dat is iets wat met de nieuwe tijd te maken heeft waarin de oude vaste canons niet altijd meer zo vanzelfsprekend zijn. Ik gun mezelf niet meer, zo lijkt het, om volgens een vast stramien te werken. Met weemoed kijk ik wel eens naar de mij bekende olieverfschetsen van een schilder als Rubens die uitblonken in een in de grond eenvoudige receptuur. Het lukt mij niet of nauwelijks. Al tijdens mijn academieperiode had ik daar last van. Nu, zoveel jaren later, begint het er steeds vaker op te lijken dat elke handeling al voor zichzelf onmogelijk is. Ben ik een post-moderne tot op het bot twijfelende mens?

Ik schilder dan wel een been maar ik lijk nauwelijks in staat mijzelf omtrent de fysieke hoedanigheden te kunnen of willen informeren. Ik kijk er even naar om vervolgens te doen alsof ik het niet meer ken. Alsof er nog slechts een echo van dat been in mij hoorbaar is. Nou ja, het is meer een kwijnende echo.
Op die manier wordt een beeld afronden erg ingewikkeld: elke handeling produceert dan zijn eigen negatie. Ik begon dus te merken dat ik steeds vaker een patstelling schilderde; ja het openbaarde zich aanvankelijk vooral bij het schilderen: dat trage medium dat zo geschikt lijkt voor eindeloze herneming.
Maar misschien wordt die onmogelijkheid iets af te ronden wel veroorzaakt door het feit dat ik helemaal niet kan schilderen. Maar ja, hoe kom je daar nu achter als je bijvoorbeeld weet dat het veronderstelde schildersgebrek dat je bij wijze van spreken zelf veroorzaakt hebt, een onderdeel geworden is van je métier.
De gedachte aan dat falen schiet echter onnoemelijk vaak door mijn hoofd. Meer dan me lief is.
------------------------------------------------------------------------

Die onmogelijkheid iets te confronteren met een richtinggevende analogie had natuurlijk ook consequenties voor het uiteindelijke beeld zelf. Ik merkte dat ik iets in het leven kon roepen zonder iets ‘duidelijk’ te maken. Eigenlijk is een kunstwerk eerder een werkhypothese die geen definitieve uitwerking toelaat. Maar juist dat kan de kracht van een beeld uitmaken: juist die onbestemdheid laat je achter in een milde staat van verwarring. Al valt dat niet altijd goed bij de mens, behept als die is met de drang zichzelf vastomlijnde betekenissen voor te spiegelen. Nou ja, hij vindt ze liever. Vinden heeft toch het keurmerk van echtheid en is ‘echtheid’ niet hetgene wat de mens te midden van al dat on-betekende zoekt?

Wat een ambivalentie in het beeld veroorzaakt leidt niet noodzakelijkerwijs maar in dit geval wel tot een hemeltergende ambivalentie bij het maken zelf. Ik wees daar al eerder op. Dubbelzinnigheid kan zowel aan het eind liggen als aan het begin. Dit gold bijvoorbeeld ook voor het gebied tussen de beide liggende benen die voor sommigen misschien helemaal niet op benen lijken. De vraag bij een beeld is uiteindelijk of de hele weg er naar toe op de een of andere manier zichtbaar moet zijn en dus ook of er nog iets van de oude staat als oorsprong of als verlangen door zou moeten schemeren. Een schilderij verbergt en openbaart - dat lijkt soms hetzelfde - een geschiedenis: een bedachte geschiedenis van de voorstelling en een voorgestelde geschiedenis van het maken. Eerlijk gezegd wist ik niet precies wat ik met dat midden aan moest, want dat was dat gebied ook; het midden tussen twee lamlendige vormen die maar niet op benen wilden lijken. Wilde ik daar iets van een gefrustreerde mannelijkheid aanbrengen? Wilde ik daar de zaak terugbrengen tot slechts hopeloze pogingen om ook maar iets te benaderen waaraan we iets als een anatomie zouden kunnen aflezen? Eén ding wist ik wel, het moest geen hommage zijn aan de kracht van de macht, maar ook niet direct een aanval, al was ik boos. Dat zou het beeld immers teveel aan mijn sentimenten koppelen en ik wilde toch naar iets op zoek dat eerder een mensbeeld betrof of zou kunnen betreffen dan naar een loutere illustratie van mijn kwaadheid. Dat alles resulteerde in een poging ‘dat daartussen’ wat nog niet echt een daartussen was, in de war te brengen. Kunst maken, als ik dit even zo mag noemen, heeft soms alles te maken met paradoxale bewegingen. Er ontstond dus uiteindelijk een ambivalent gebied waarin er eerder iets leek te verdwijnen dan dat er iets aan mij verscheen. Hetzelfde gold voor ‘dat daarboven’. Aanvankelijk had ik toen een soort vloed geschilderd.
Wat die vloed, eigenlijk een onvoltooide vloed, daar deed wist ik niet precies. Ik wist wel dat het lichaamsdeel er niet zonder kleerscheuren vanaf zou moeten komen. Al schilderende en wegwerkende ontstond er iets dat op een plaque begon te lijken. Een plaque is een afzetting tussen je kiezen of tanden die uiteindelijk tot verrotting van het tandvlees 
leidt. Ook hier was de vraag: moest die plaque nu van buiten komen - het vuil hecht zich aan de gastheer -  of moest ze bij wijze van spreken van binnenuit ontstaan? En zou ze uiteindelijk zo geschilderd moeten worden dat het zou lijken alsof ze met het lichaam vergroeid was? En ook hier kon ik niet anders dan het precieze antwoord in het midden te laten. Verschillende opties gingen door mij heen. Maar voor weten was hier geen plaats. Erupties, dat waren die opties. 
Hetzelfde probleem deed zich voor met de benen. Ik merkte telkens weer een soort onwil de spieren in hun loop en aanhechting te volgen. Een koud kunstje, zou je zeggen. Maar ook hier kwam het tot aanzetten die telkens weer min of meer teruggedrongen werden. Er ontstond voor mij een voortdurende hernomen afbraak met mij als schilderende getuige. 
Bij al die problemen is de handeling van het schilderen belangrijk. Zonder die hand die zich een weg baant gaat het niet.

Ook het kleurgebruik ontkwam niet aan de onmogelijkheid om vaste lijnen uit te zetten en te volgen. Blijkbaar kon ik alleen maar iets doen wat vervolgens fluisterend ten onder zou dreigen te gaan. Een luide stem is dan zo goed als ondenkbaar. Luide stemmen zijn er overal. De mens is een babbelziek wezen, alhoewel de één beduidend meer dan de ander. Tegelijk besef ik dat ik het ben die dat nu hier zeg en schrijf. En wie ben ik dan wel?
Maar wat als elke grond om iets te zeggen verdacht is gemaakt? Dan zinken wij weg in een oceaan van onbeduidendheid of onaangeduidheid. De huidige tijd waarin oude patronen van gehoorzaamheid plaats maken voor nieuwe of voor een situatie waarin men zich niets meer laat gezeggen is een hachelijke. Maar ook dat moet weer gezegd worden. Kan de mens ooit ontsnappen aan cirkelgangen?

Ja, het kleurgebruik. Ik begin wel redelijk vaak met betrekkelijk heldere kleuren maar elke keer worden ze minder uitbundig. De vervuiling ligt op de loer. Heldere kleuren verdraag ik niet. Ze passen niet, zo lijkt het.
Niet alleen mijn handen doen het vuile werk maar ongemerkt heb ik blijkbaar ook een idee gekregen van de atmosfeer van de voorstelling, want dat is een beeld ook, voorstelling. Ik ben dat mij steeds vaker gaan afvragen. Hoe gedraagt het beeld zich of van waaruit richt het zich en waarnaar. Wat is voor-stellen? En in dit geval kwam het er op neer dat het eerder de stilte van de schaamte moest zijn dan iets anders. Maar ook hier zou ik er geen oorlog voor kunnen ontketenen. Ofschoon dat nog eens zou kunnen veranderen maar waarschijnlijk zou ik dat toch als een nederlaag ervaren.
Dat verlangen naar stilte moet haast veroorzaakt zijn omdat ik, het leven levende, soms onmetelijk moe ben geworden van de bedrijvigheid van de menselijke soort met al die happende monden. Waarschijnlijk, want bij alles wat we vinden hangt geen kaartje met de afzender. Je voelt iets en denkt ergens aan en je mag dan hopen dat die twee met elkaar te maken hebben. Bestonden we maar uit een echte persoon en een proefpersoon. Maar helaas, we moeten het doen met het verwarrende enkelvoud dat zich aan ons manifesteert. 

Niet enkel leven met mezelf is verwarrend maar ook het leven tussen de mensen. Ik ben nooit in een staat van enthousiaste opwinding geraakt terwijl ik aan zoiets als de menselijke soort dacht. Je kwam er niet zo gemakkelijk van af. Dat wist ik wel. Dit riep natuurlijk wel allerlei vragen op naar mijn positie. Was die daarmee niet veroordeeld tot de periferie? Waarschijnlijk.

Mens-zijn leek me trouwens altijd al een immense omweg voor iets heel futiels. Maar daarmee leek elke handeling frigide geworden. Immers, om elke hoek verbergt zich een levensgroot ‘maar’. Vreemd genoeg zijn er nog zaken die me raken maar strijd voeren is hachelijk; dat lijkt zich telkens weer te openbaren. En ik zou al helemaal niet weten met wie ik dat zou moeten doen. Hiermee alleen al stranden al mijn revolutionaire aanvechtingen in de kiem.

Wat overblijft is de verbazing, de terugtrekking, de ironie, in beeld dan wel in taal.

In zekere zin strandt het beeld overal. Overal legt de wil het af van het onvermogen de wil gestand te doen. Vandaar de onwil een klemtoon aan te brengen. Vandaar de neiging het beeld te ontdoen van nadrukkelijkheden. Het schilderij zou eigenlijk voortdurend moeten sterven. Is trouwens nadrukkelijkheid geen farce, niet slechts een verholen methodiek om de onverdraaglijke intrinsieke onbeduidendheid van alles te pareren?  
------------------------------------------------------------------------
Terug naar mezelf. 
Ieder mens staat bij zijn conceptie voor de meestal onuitgesproken vraag zichzelf te aanvaarden. Het scheelt een hoop als je dat kunt. Dat geldt ook voor de wereld om je heen. 
Van meet af aan moet ik onthutst zijn geweest. En dat is altijd zo gebleven. Ik bevind mij in een permanente staat van niet tot bedaren gekomen verbazing. Het lijkt er wel op alsof ik telkens weer zeggen wil dat ik niet zal berusten in de mij opgelegde aanwezigheid. Ik weet niet of er veel mensen zijn die in het leven berusten. Vermoedelijk dringt die gedachte bij weinigen naar boven. En er zijn natuurlijk ook mensen die staan te juichen bij hun eigen aanwezigheid. Maar of zielen, als deze entiteiten al bestaan, staan te popelen geboren te worden; dat vraag ik me af. Maar wat gebeurt er dan op de drempel van het leven? 
Die vraag naar het leven is verwarrend voor veel mensen. Ze stellen die vraag dus niet graag aan de orde. Het voelbare feit van je eigen leven is nu eenmaal onontkoombaar en al genoeg. Voor mij ook maar die verbijstering te leven en ook die verwondering over die oppervlakkige acceptatie heeft mij misschien tot een revolterend individu gemaakt. Een vragend individu ook. Ook een vraag kan als een revolte beschouwd worden. Je staat op tegen de voordehandliggendheid. 
Maar dat heeft consequenties. Dat wordt mij, ouder wordende, eens te meer duidelijk. Je iets voornemen en tegelijkertijd het nut van de operatie betwisten is hachelijk. Het levert een permanent probleem op voor de motivatie die gebaat is bij een enigszins opgewekte gerichtheid die soms grenst aan blindheid. Ik ben soms jaloers op die mensen die wat dit betreft uit een enorm reservoir van optimisme en levenskracht lijken te putten. Hoe zit het met hun twijfel, vraag ik me altijd af. 
Niet zo maar vertrouwen op wat zich aandient heeft er ook voor gezorgd dat ik vaak weerstand opzoek om als het ware daar levenskracht uit te putten. Ik merk dat ook wanneer ik aan het werk ben. Niets zomaar. Niets gemakkelijk. Geen brede gebaren. Iets moet bevochten worden alvorens het zich ook maar een schijn van bestaan kan aanmeten. Ja, ik weet wel, ook mijn protestantse en calvinistische milieu speelt hier op. Het slijt in. Misschien ben ik precies in de juiste bedding terechtgekomen. Wie zal het zeggen. Het leven als boetedoening voor een schuld op voorhand. Daarvan leek  het calvinistische gedachtengoed doordrenkt. Ik vocht er tegen, wilde voor mezelf beslissen maar raakte er wel mee besmet.
Dus ja, dan worden penselen pas een interessant instrument als er iets aan mankeert of als ze versleten raken. En ja, dan moet je ook niet verbaasd zijn als er pas met die langzaam opgehoopte verf korsten ontstaan die juist door hun langzaam verworven korsterigheid beduidend worden kunnen, al is het maar voor even. En dus ook wordt verf weer afgekrabt, wetende dat een deel van het scheppingsproces opgehoopt aan je voeten ligt. Hulpeloos, in schilfers. En natuurlijk werd de verf niet met een ruim bemeten gebaar op het doek gesmeerd, nee, beetje bij beetje werd de verf er opgebracht. Ik aaide de dikte op het linnen. 

Dit alles was niet het gevolg van een plan. Hier geen plaats voor bedachtzame rationaliteit. Rationaliteit wordt trouwens sterk overschat. Het eigenlijke moment van de keuze hult zich altijd in diepe duisternis.  Hoogstens kun je als mens wat aan hygiëne doen, vooraf en achteraf. 


Door al die handelingen begon het schilderij, ik zei dit al eerder, voortdurend tot stilstand te geraken. Het begon steeds meer te lijken op een auto die steeds weer optrekt en telkens piepend weer tot stilstand komt. Alhoewel dat verschil op den duur steeds minder duidelijk werd. Ik zou graag remmend optrekken. Gummend tekenen. Lopend stilstaan. Was deze zichzelf afremmende activiteit tegelijkertijd mijn hulpeloze wraak op die voortdurende loze opwinding die steeds meer, zo lijkt het, beslag is gaan leggen op de samenleving waarin bedachtzaamheid het aflegt tegen het rusteloze gekrakeel?   Al werkende werd het beeld een steeds zwakkere echo van die loze drukte; een afbraaksel van iets dat daarvoor nooit echt geweest is. Een neerslag van iets dat maar niet aan mij voorbij lijkt te gaan.







vrijdag 25 oktober 2013

aforisme 1128 2013 Onbenulligheid

Volgens Karl Marx is ieder maatschappelijk proces een reproductieproces. Zoals kapitaal als arbeid, die zichzelf reproduceren om zichzelf in stand te houden en ingeval de kapitalist ook nog eens om meerwaarde te produceren. Om diezelfde reden moet de waarde van het utopisch gedachtengoed sterk betwijfeld worden omdat immers onbenulligheid zichzelf ook reproduceert. 

maandag 21 oktober 2013

aforisme 1104 2013 Geschiedenis

Studies over de menselijke geschiedenis verleiden de mens er toe te denken dat de geschiedenis buitenmenselijk is, als een noodlot dat zijn eigen onverwoestbare gang gaat. Men vergeet in dat geval dat men zelf een actor is of het slachtoffer van een andere actor. 

dinsdag 8 oktober 2013

ZT

zt 1999 100 x 280 cm pigment/pastel papier.
Hierna werden mijn kleuren gaandeweg een beetje ziek.

donderdag 3 oktober 2013

aforisme 1087 2013 Participatie


Een samenleving die gedomineerd wordt door publieke onttrekkingen en particuliere vermeerderingen zal inboeten op haar bindende kracht. Krachten zullen eerder centrifugaal dan centripetaal zijn. Of op zijn best zullen zij zich als botsende deeltjes gedragen zoals de Franse schrijver Houellebecq al suggereerde, een gedachte die enigszins in het verlengde lijkt te liggen van de monadetheorie van de Duitse filosoof Leibniz die de  monaden als geestelijke krachtsconcentraties beschouwde die als zodanig geen contact met elkaar hadden: vensters op de wereld bezaten zij niet. Zij waren voor hem in-dividueel, dat wil zeggen ondeelbaar. Bij Houllebecq zowel als bij Leibniz is de vraag aan de orde op welke wijze die in-dividuen, op elkaar inwerken, met dien verstande dat in de moderne samenleving individualiteit soms dividualiteit is geworden en bovendien de individualiteit in vroegere samenlevingen ook niet overschat moet worden omdat het substraat van de menselijke individualiteit dan misschien wel ongedeeld is maar ze is in zekere zin onkenbaar en staat daarmee open voor misvatting, maar boven dat substraat is de kans op deling van de persoonlijkheid en zijn gedrag aanzienlijk groter.

In een moderne vervluchtigde samenleving, die in belangrijke mate gekenmerkt wordt door op zichzelf staande belangen en ‘bewustzijnen’ zal participatie in het gemeenschappelijke eerder langs de lijnen van de functionaliteit, het eigenbelang of het afgedwongene lopen. Of een virtuele exercitie blijken. Maar juist een dergelijke verarmde samenleving schreeuwt om initiatieven van gemeenschapszin al vergeet men dat gemeenschap met de tijd ontstaat, onderhouden moet zijn en afhankelijk is van een zekere gedeelde exclusiviteit. De Joodse theoloog Martin Buber schreef in zijn boek ‘Sluitsteen’ uit 1965 (!) dat het typerend was voor de ‘bewegingen’ van zijn tijd dat ze gewoonlijk streven naar dingen, die slechts als bijproducten kunnen ontstaan. Zo ontstaat volgens hem ‘gemeenschap’: als mensen gericht zijn op een handeling, die ze slechts gemeenschappelijk kunnen volbrengen. Door
slechts iets te willen doet men het eigenlijk reeds mislukken. Gemeenschappelijkheid is een resultante, geen hebbeding, geen nieuwe gadget. Ze ontstaat voortdurend van binnenuit. Of niet. In gradaties. Onder bepaalde voorwaarden. 

Het besef van voorwaardelijkheid lijkt de westerse mens echter te hebben afgeleerd.