zaterdag 24 mei 2014

aforisme 1529 2014 De mens

Eén van de indelingen die we van de menselijke soort kunnen maken om haar beter te begrijpen is die tussen de geketende en de vrije geesten. Doorgaans gaapt er tussen deze beide categorieën een kloof want het onderscheid wordt grotendeels zo niet helemaal bepaald door een aanwezige potentie.  
De geketende geesten, verreweg in de meerderheid, zijn knechten van de emballage, onderworpen aan de onuitroeibare neiging de wereld te labelen. 
De vrije of beweeglijke geesten, behorend tot een piepkleine minderheid lijken uitverkoren de kwalen van de soort op zich te torsen en te overdenken om vervolgens te merken dat hun blik allerminst herkend wordt. Zij voelen zich doorgaans nergens thuis en raken versperd door gefixeerde denkwegen die voor velen zo comfortabel en vanzelfsprekend zijn en die zij zo graag de beweeglijke geesten, die zij hoogstens als dissident herkennen, willen opleggen. 

De aarzeling van de vrije geesten om zich te fixeren betekent overigens niet dat zij volkomen onverschillig of neutraal staan ten opzichte van wat leeft, denkt en doet. Nee, alhoewel daar alle reden toe kan zijn, zijn zij zich eerder scherp bewust van de gedachte dat alles wat de mens denkt of doet, niet op zichzelf staat. Elke daad zet iets in beweging en schept een onderling verband of haalt dat juist onderuit. 
Met Saint-Exupéry zeggen zij dat de mens een wezen is dat naakt onder de sterren ligt. Juist zij herkennen de verpakkingsdrift van de mens om aan die naaktheid te ontkomen.


Een geketende of getemde geest kleeft aan zijn voorstellingen terwijl een beweeglijke geest zich iets voorstelt. Dat is misschien wel het cruciale verschil tussen de twee. 

donderdag 22 mei 2014

Blog 23 Waarom ik niet meer stem




Eerste gedeelte.

Van de onaangename plof waarmee ik op de wereld ben geraakt, ben ik nog steeds niet bekomen. Waarom, vroeg ik mij zo langzamerhand af, hoorde ik niemand verzet aantekenen tegen de hun opgelegde geboorte en het leven dat daar zo onverbiddelijk op volgde? Was iedereen nu werkelijk zo gedwee? Deed vrijwel iedereen die geboren werd direct afstand van zichzelf? Ik keek om heen en dacht in een marionettenvoorstelling te zijn beland in plaats van in een levende werkelijkheid. Ondanks die marionettenstaat leken mensen toch vanuit een mysterieuze vanzelfsprekendheid te opereren. Zo’n geluidloze vanzelfsprekendheid en de overgave aan het leven die daarbij paste was mij, naar het zich liet aanzien, vreemd. Het leven was een bizar fenomeen en dat leverde vooral vragen op.

Afstand ten opzichte van de wereld. Afstand ten opzichte van mijzelf. Afstand ten opzichte van mijn daden. Ik leefde onder het triumviraat van de verte. Het enige nabije waren misschien mijn gedachten, maar die stelden aanvankelijk nog niet veel voor alhoewel ze me al genoeg hoofdbrekens bezorgden. Mijn denken was de blubberige grijze zone waarin ik mij bewoog. Sensitiviteit kwam amper over de drempel van tot woord geraakt begrip heen. Ontsteld keek ik om me heen. Ik raakte vooral gebiologeerd door mensen die het leven alleen sleten; in hun dooie eentje zoals dat heet. Dat leken mij de ware overleveraars.
Te midden van al dat vertwijfelde besef aangaande het leven, dat nog vooral mijn vreemde leven was, groeide het verlangen naar een universeel soort harmonie die als een zachte bel de mensheid zou omsluiten. Het grote raadsel was voor mij het los van elkaar bestaan van al die mensen. Dat was iets dat ik niet kon bevatten.

Afstand was dus al vroeg al een sleutelbegrip en daarmee dook ogenblikkelijk de vraag op of die wel te overbruggen was. Dat dit in absolute zin onmogelijk was, kon of wilde ik, adolescent zijnde, nog niet begrijpen. Het drong ook nog niet goed tot mij door dat mijn solitair en ‘perifeer’ karakter mijn bijdrage aan een dergelijk project zo goed als onmogelijk zou maken. Het zou immers een volledige overgave inhouden, een gedrag waaraan ik nooit geleden heb. Toch droomde ik af en toe van het samenbrengen van het van elkaar afgezonderde. Mijn wens iets te betekenen in de politieke sfeer sloot daarbij aan.
Iedereen bevindt zich in de periferie van alles maar voor de ene mens is dit knellender dan voor de andere.

Vanuit die voorstelling van de mensenwereld als een archipel kreeg ik oog voor het gezamenlijke leven - misschien had ik er wel te veel oog voor - en voor de voorwaarden waaronder dat zou kunnen gedijen en drong zich een lastig begrip als verantwoordelijkheid bij me op. Wat behelsde dat: verantwoordelijkheid in het licht van de aanwezigheid van de ander? Wie was die ander? Ik kon weinig met een algemeen ethisch appel. Je kunt toch niet zo maar woorden als verantwoordelijkheid, liefde, respect of gastvrijheid de lucht in slingeren? Te gemakkelijk en te weinigzeggend. Tegenwoordig stuitert het woord respect als een jojo door zogenaamd weldenkend Nederland zonder dat men zich de voorwaarden en grenzen daarvan bewust is of wil zijn. Woorden ontvangen pas betekenis in hun toepassing. Niet op zichzelf maar in relatie tot elkaar. Dan  pas wordt duidelijk wat ze insluiten en wat ze uitsluiten. Er moet steeds naar een verband gezocht worden waardoor iets aannemelijk kan worden. En zonder gevoelig te worden voor het gebrek dat aan alles kleeft, gaat dat niet.

Op een gegeven moment stelde ik mij een situatie voor waarin de mensen door grondig overleg wel tot eensluidende besluiten moesten komen. Er moesten manieren gevonden kunnen worden om onvolkomenheden en verschillen in waarneming, denken en het afgezonderde te overbruggen. Het moest uiteindelijk neerkomen op een voortdurend gesprek waarin wat mogelijk relevant kon zijn aan de orde zou moeten komen. Dat gesprekken vooral afgebroken gesprekken zijn, daar kwam ik pas later achter. Juist die afgebrokenheid bepaalt vaak de loop der dingen. Mensen leven altijd met de erfenis van het afgebrokene maar stellen zich daartegen geweer door zich op te sluiten in hun egelstellingen of hun vergeetachtigheid. ‘Ergens mee eens zijn’ was een zegswijze waar ik niet zoveel van begreep. Slechts leven volgens de formule van instemming hield verstarring in, leek me. Gerichte aandacht ontwikkelen en volhouden is misschien één van de zwaarste opgaven van de mens. Hij dwaalt snel af en wordt dan moe. En dan wordt een denkweg een valkuil. Mensen wanen zich vaak comfortabel in die kuil; het is er zacht en het verwarrende werkwoord lijkt verdwenen. Men legt zich te ruste in het geriefelijke gezelschap van het meest nietige woordje ‘is’. Daar in die kuil gaat de mens iets vinden zonder dat hij zoeken blijft. Vandaar ook de suprematie van wat men inhoud noemt boven de vorm, de adem die alle mensen beweegt. Inhoud is misschien wel heel nietig; een schijnmanoeuvre om het gebrek aan eigen bewegingsmogelijkheden te camoufleren.

Hortend en stotend ontwikkelde ik een ‘politiek’ verlangen om manieren te vinden iets raadselachtigs als verantwoordelijkheid vorm te geven. Tegen het licht gezien van het feit dat de mens op aarde geworpen is leek me verantwoordelijkheid en de vrije wilsbeschikking die hiermee samenhangt een ondenkbare aangelegenheid en ik kwam dus niet verder dan een praktische verantwoordelijkheid: een soort antwoord vooraf op de vragen en handelingen die de mens bezighielden. Daarmee ontstond al vroeg, hoe vagelijk soms ook, de vraag welke de begrenzingen daarvan dus zouden kunnen of behoren te zijn. Maar: ethiek zonder denken leek me hachelijk. En denken is een ander proces dan beweren. Jezelf gewaar worden van wat je zegt is een uitdaging waar ieder mens voor kan staan als hij daar klaar voor is. Er ontwikkelde zich in mijn ‘geest’ een vacuüm waarbinnen ik en alleen ik moest zien te opereren en te overleven. Dit hield zo langzamerhand in dat mijn opstandigheid nooit zou kunnen leiden tot klip en klare inhouden of waarden. Ze houden allemaal iets achter. Anders gezegd, ik werd gevoeliger voor de ‘negatieve’ ruimte waarin het leven ingebed was.

Als je een portret schildert, plaats je dat in een negatieve ruimte; een sfeer of achtergrond waarin het portret ingebed is. Een portret overigens dat tegelijk zijn niet-bestaan potentieel in zich sluit. Ook onze voorstellingen waarmee we leven zijn een voorstel of een hypothese om grip te krijgen op ons leven. We leven in wereld van voorstellingen waaraan we kunnen vasthouden maar we kunnen ook proberen om ons iets te blijven voorstellen. Voorstellingen en het zich voorstellende bieden de mens een ruimte; en ruimte die het karakter aanneemt van een weefsel. Een weefsel trouwens dat soms een spanlaken wordt. Ik kom uit een milieu waarin het gezag van de antwoorden volgens mij hoger aangeslagen werd dan het onbestemde van die vragen zelf. Ik had daar zelf geen vrede mee. Ook niet met de standpunten die de mens als gevolg hiervan innam.

Als de mens zich op zijn standpunten beroept, wat het politieke systeem lijkt te vergemakkelijken, volgt er soms een spel van loven en bieden. In een samenleving waarin je voortdurend naar een modus zoekt om met elkaar door één deur te kunnen, lijkt dat misschien voor de hand liggend, maar of dat dieper begrip oplevert valt nog te bezien. Er ontwikkelen zich immers erfenissen van dat wat niet gezegd of ingeslikt is en achtergehouden wordt. Maar ik werd nu juist gefascineerd door de vraag of er niet een archimedisch punt gevonden kon worden waar overwegingen en hun context samen zouden vallen, mits natuurlijk voldaan werd aan een aantal eisen die het proces van inzicht zouden bijstaan. Opvoeding en onderwijs zouden dit proces kunnen stimuleren en de wijsheid van eeuwen kunnen ontsluiten. Hier drong zich ogenblikkelijk de vraag op naar de kwaliteit van de opvoeders en ook de vraag of er zoiets als menselijke geestelijke of intellectuele vooruitgang kon bestaan: binnen ieders leven en over de generaties heen. Vooruitgang dus als een proces waarin men iets blijvend achter zich laat door het te overstijgen of te transformeren. Ik ben daar sceptischer over geworden.

Tweede gedeelte

Later, toen ik de stemgerechtigde leeftijd had, ben ik gaan stemmen op Klein Links, zoals dat in de zeventiger jaren Nederland bestond. Dit volgde uit mijn gedachten over gezamenlijke verantwoordelijkheid die verder ging dan het stimuleren van het bruto nationaal product. Verantwoordelijkheid, inlevingsvermogen en bescheidenheid leken me drie belangrijke pijlers voor een landsbestuur, vanzelfsprekend geleid door een zo helder mogelijk verstand, dat zo min mogelijk afgeleid zou zijn van morele vooroordelen. Een moreel oordeel moet immers altijd een vorm krijgen en daar komen andermans belangen en overwegingen om de hoek kijken. Het ‘hoe’ van het bestuur leek me minstens even belangrijk als het ‘wat’ waar mensen zich zo graag in opsluiten. Het leek mij  belangrijk dat we ons bewust zouden moeten worden van de ruimte en de natuur die ons omgaven maar ook die overwegingen moesten bezocht worden door het verstand en hiertoe behoorde ondermeer het vermogen om zaken in elkaars verband te kunnen zien. Veel mensen leven in een door hen gefragmentariseerde wereld waarin de geselecteerde problemen ieder hun eigen leven leiden. En men denkt zich dan daar de passende oplossingen bij. Over ruimte en natuur hoor je niet zoveel meer. Wel over het milieu; dat is misschien onzichtbaar genoeg om je er op een gepaste manier zorgen over te maken. Op het oog komen wensen ten aanzien van het gewenste aantal kinderen of een permanente immigratie eerder in het gedrang waar het om ruimte of natuur gaat. Is de zorg om het milieu misschien een schaamlap geworden voor het gebrekkige voorstellingsvermogen?

Ondanks alle bedenkingen die ik kon verzinnen bleef het fantaseren over een punt waar gedachten, verwachtingen of vragen samenvallen mij enorm aantrekken. Een punt waar alle ruis verdwenen is. Geen punt als dictaat maar eerder als verlangen. Om iets van de persoonlijke ruis kwijt te raken is het van belang dat mensen zich zoveel en zo breed mogelijk expliciteren. Hun beweringen moeten zich in tijd en ruimte uitstrekken. Zoveel als zij kunnen zouden de mensen moeten duidelijk maken wat hen beweegt en hoe zij denken dat die overtuigingen tot daden kunnen komen en waar die daden andermans leven raken. Iets afdwingen omdat het nu eenmaal op mijn voorkeurslijstje staat, lijkt me ongepast en ongewenst. Al vroeg dacht ik in deze richting maar pas veel later kwam ik het werk van Edmund Burke tegen, die wel beschouwd wordt als één van de aartsvaders van het conservatisme dat voor mij eerder een denk- en levenshouding zou moeten zijn dan een verzameling systeemopvattingen. Hij zei zoiets als dat we leefden onder het legaat van de doden, de levenden en de ongeborenen. Iets dergelijks tot je door laten dringen geeft natuurlijk geen pasklare antwoorden voor politieke beslissingen, die doorgaans van elkaar afgeleid blijken te zijn, maar het geeft richting aan wat we doen en behoedt ons misschien een beetje voor een teveel aan hoogmoed dat we pas merken als het voor anderen al te laat is.

Gaandeweg begon ik echter steeds meer te merken dat meningen geliefkoosde attributen zijn van mensen. Meningen worden er op na gehouden als huisdieren; men geeft ze te eten, men laat ze aangelijnd uit en brengt ze keurig weer thuis. Daarachter zit vaak een web van overtuigingen die de mens zelf aan een leiband houden. Ik ben altijd gefascineerd geweest door de vraag wat er zich nu op dit punt in het menselijk hoofd afspeelt. Wanneer gaat het vraagteken over in een uitroepteken, of worden mensen soms ofwel met ene ofwel met het andere teken geboren. In het laatste geval zou dit natuurlijk serieuze beperkingen geven voor dat wat ik me op dit punt voorstelde. Dan raakte elke generatie als het ware opnieuw weer in het slop.
Is er dan geen geestelijke vooruitgang mogelijk waarbij de mens ‘iets’ voor altijd achter zich kon laten? Waarschijnlijk niet. Mensen raken niet zelden in een toestand van verneveling, van een soort slaap. En wie kan nu eenmaal voortdurend in een zekere staat van verwarring leven? Dergelijke gedachten en observaties bezorgden me een terugval in mijn animo om aan dat stemproces deel te nemen, wetende dat ik dan in een fuik van ja en nee zou zwemmen, en daar wilde ik niet in komen. Ik begon ook te zien dat dat web van overtuigingen en meningen net zo goed aan linkse mensen kleefde als aan ieder ander. De zogenaamde revolutie van jaren zestig heeft dit niet wezenlijk veranderd, nee eerder verslechterd wat ‘Links’ betreft. Links dat progressief werd en de overtuiging had aan de betere kant te staan. Maar ik meende dat je je altijd gewaar zou moeten zijn van het gebrek van je eigen positie en het besef zou moeten hebben dat de mens niet veel meer kan doen dan tastenderwijs optreden. Op gevaar af dat je tijdelijk minder doet dan je anders zou denken dat je gedaan zou hebben. De verdediging nu dat de Europese Unie zoveel meer aan nationaal inkomen gegenereerd zou hebben dan een leven zonder die Unie lijkt me een schrale verdedigingswijze die het samenleven reduceert tot iets meer of minder spulletjes en misschien ook tot de verwachting in de toekomst meer of minder spulletjes te kunnen vergaren. En dat knelt des te meer naarmate er meer mensen binnen die Europese ruimte leven. Maar zoals ik al zei, mensen produceren een web waarin ze leven en verstrikt raken. Het ene ideaal gijzelt het nadenken over als verstorend ervaren aangelegenheden die mogelijk te maken hebben met andere idealen, feiten of gedachtengangen: niets staat op zichzelf. Dat lijkt me een enorm probleem voor de samenlevende mens. Ik kijk altijd naar datgene wat iets dat de mens doet of zegt, impliceert. Of anders: wat houdt iets achter. Ik heb me vaak de vraag gesteld wat ik zou behoren te doen als ik verantwoordelijk was voor een land. Een land is een begrensd gebied waar een dergelijke verantwoordelijkheid gestalte kan krijgen. Hoe groter dat gebied, hoe diffuser dat proces van afwegingen die daar uit volgen, want er zijn dan teveel factoren en actoren om die op elkaar in te laten spelen. De verleiding van dictaten groeit. Die mensen die aan zoiets denken als een wereldgemeenschap vergeten dat die gemeenschap uit delen bestaat; delen die op verschillende gronden onderling en met elkaar verbonden zijn. Hoe groter het ‘verbondenheidsideaal’ des te kleiner de aandacht voor het ‘nabije’ en in het nabije leeft de mens.

Bericht van een fout mens


Bericht van een fout mens voor de goeden en de beteren, die het zo met elkaar eens zijn en het zo met zichzelf en met elkaar getroffen hebben.

Wat Fort Europa! Europa is een bolwerk van goedertierenheid. Wij, de oude Europese volkeren wier vredelievendheid definitief wortel geschoten heeft in de opspattende wolken van verscheurd zand, omarmen iedereen die wil delen in onze grensoverschrijdende humaniteit, die een einde zal maken aan alle schermutselingen die tot nu toe de mensheid verdeelden. Wij, de vredebrengende Europese volkeren hebben Zeus van hun rug geschud en plaatsen van nu af aan hun wel en wee onder het beheer van het communautaire élan, dat verder zal streven naar een vredelievende verdeling van goederen, diensten en personen. Onderscheidingen die tot voor kort het gemeenschappelijke leven van velen vergiftigd hebben, zullen tot het verleden behoren. In dit vredesrijk zijn langslepende conflicten uitgebannen en zullen er geen verliezers meer zijn. Wij leven onder de bevrijdende schil van het gemeenschappelijke. De Europese mens, zal inzien dat historiciteit overbodig is geworden en dat er nog slechts een permanent heden is. 
De familiaire gedachte zal zegevieren.

zaterdag 10 mei 2014

aforisme 1514 2014

Progrès-Fortschritt III  2013-2014 Terpentinedrab op doek 90 x 50 cm

Ik kan niet anders dan werken vanuit een zekere onbeholpenheid, die zich juist daardoor kenmerkt dat ze heimelijk werkzaam is. De dreiging van het kunstmatige ligt altijd op de loer. Misschien dat iets essentieels of waardevols ons slechts kan ontsnappen.