Tekst
naar aanleiding van de Rotterdamlezing van Dr. Liesbeth-Noordegraaf-Eelens op 1
juni 2015 in de Hofpoort te Rotterdam
Hoofdstuk.
‘Weg
met het publiek’ was de titel die Dr. Liesbeth Noordegraaf-Eelens aan haar
Rotterdam-lezing van 1 juni 2015 meegaf. Ik herinnerde mij een eerdere lezing
die ook geïnitieerd was door de Erasmus universiteit van Rotterdam. Het betrof
een lezing door Jos de Mul over de vaderrol van Pim Fortuyn. Een rol overigens
waar Pim Fortuyn eerder zelf al eens naar verwees. Ik herinner me nog goed dat
bij de rondvraag een oudere Rotterdamse vrouw opstond. Zij bleek uit
Rotterdam-Zuid te komen. Ze deed tot tranens toe haar verhaal over de
verdringing van Nederlanders door de import van grote aantallen buitenlanders.
Ze sprak over de verloedering van de wijk, over criminaliteit, over de dagelijkse
ellende, over Nederlanders die minderheid werden in hun eigen wijk en zich daar
niet meer thuis voelden. Vreemd, ik herinner mij nog precies haar
gelaatstrekken. Ik moet weer denken aan de atmosfeer in die zaal. Medeleven
welde niet op uit de zaal die zo te zien gevuld was met op het oog keurige
mensen. Niet dus het soort mensen dat zich ophield in het soort wijken waar
deze vrouw woonde.
Nee,
het leek eerder als of men zich daar ongemakkelijk bij voelde en blij was dat
de avond weer z’n beloop kreeg zoals men dat waarschijnlijk hoopte: een mooie
kritische lezing over Fortuyn zonder zich al te veel in te laten met de
werkelijke problemen die de massale immigratie met zich mee bracht en die de
overheid nog niet van zins was te stoppen en waar Fortuyn op zijn minst voor
een belangrijk deel zijn populariteit aan dankte. Het verhaal van de
Rotterdamse vrouw was vooral een verhaal van gebrek aan aandacht voor diegenen
die hier leefden, werkten, woonden en belasting betaalden. Dit wordt door
velen, de blijkbaar beteren, sterk onderschat. En dit zal ook hen
waarschijnlijk nog opbreken. Niets is immers zonder gevolgen al bereiken
gevolgen niet iedereen op hetzelfde moment met dezelfde intensiteit.
Aan die lezing moest ik onwillekeurig terug denken toen de Erasmus universiteit
zich wederom opmaakte een Rotterdam-lezing te verzorgen. Ik was bijzonder
benieuwd op welke wijze deze keer de werkelijkheid doordrong. En welke
werkelijkheid vooral. Nu was ik al enigszins voorbereid want ik had al iets van
de spreekster in het dagblad Trouw gelezen. Zij stelde daar dat in plaats van
naar kunst in termen van vraag en aanbod te kijken, het misschien zinvoller zou
zijn om de gedeelde publieke waarden te benadrukken. Wat zij zich voorstelde
was dat kunstenaars samen met kijkers en bezoekers een antwoord zouden zoeken
op de vraag naar de waarden die wij als gemeenschap delen. Dat was beter dan
dat de overheid zou stuklopen op de precieze formulering van die waarden. Ik
begreep van haar dat het hier tevens om de legitimering van de kunsten
handelde, zeker waar het de financiering uit de publieke middelen betrof. Kunst
en kunstenaars zouden dus, als ik haar goed beluisterd heb, een rol in het
publieke domein kunnen spelen die net even iets verder reikt dan de kunstwerken
die gemaakt worden en de uitvoeringen die gegeven worden. Anders gezegd, ik vroeg
me af in hoeverre die er nog toe deden.
Daarnaast
zou ‘de kunst’ in staat geacht moeten worden te wijzen op de ethische grenzen waar
‘wij’ als maatschappij tegen aan lopen en ons attent moeten maken op de ‘onmaat
der dingen’. De kunst werd hier blijkbaar als een soort ethisch adviseur
beschouwd. En niet alleen dat, ook zou de kunst leidend kunnen zijn bij het
‘anders’ denken. Wat ‘denken’ nu was of hoe dat dan functioneerde, werd ook in
dit artikel niet vermeld. Het lijkt me toch dat je je eerst moet verstaan met
‘denken’ alvorens je kunt gaan zetten aan ‘anders denken’, tenzij natuurlijk
dat ‘anders denken’ toevallig ook samengaat met de eigen cultureel-politieke
dispositie.
Tijdens de lezing herhaalde zij deze punten en lichtte ze verder toe. Ze onderscheidde twee
waarden: de afgeleide en de publieke waarden. De afgeleide waarden waren
blijkbaar die waarden of ‘zaken’ die volgden op de werkzaamheid van de kunst
zelf. Ik vermoed dat haar ondermeer de zogenaamde
spin off van de kunst voor ogen stond zoals een verhoogd aantal
museumbezoekers dat tegelijkertijd in de stad zijn vertier zoekt wat tot
verhoging van de stedelijke inkomsten leidt. Hier zijn al eens onderzoeken naar
gedaan. De publieke waarden nu gaan uit van die waarden die door een gemeenschap
gedeeld worden. Op welke waarden hier gedoeld werd, werd ook op de lezing niet
zo duidelijk maar in de Trouwtekst stelde ze dat dit nu ook niet van zo’n groot
belang was. De zoektocht naar de vraag zelf zou mogelijk meer opleveren. De
kunst en ook de kunstenaars neem ik aan, zouden naast deze waardenspeurtocht
ook nog eens de bestaande orde dienen te bekritiseren en zij zouden dat goed
kunnen omdat juist zij in staat waren buiten de eigen discipline te treden. Om
het anders te zeggen, vooral kunstenaars zouden in staat geacht moeten worden
een kritische distantie te hebben of te ontwikkelen. Ook de directeur van het
Van Abbemuseum, Charles Esche, drukt zich in soortgelijke bewoordingen uit als
hij zegt dat kunst een middel is om ‘de’ maatschappij te onderzoeken en mensen
bewust te maken van misstanden. Waarlijk, een bevoorrechte groep.
Allemaal
fraaie woorden dus, maar wat werd hier nu verondersteld en hoe werd gesproken?
Wat vaak opvalt als over de creatieve en maatschappelijk toegevoegde waarde van
kunst en kunstenaars gesproken wordt, is dat er a priori van uit gegaan wordt
dat de kunstenaars en de kunst met bijzondere gaven begiftigd zijn. En
blijkbaar gaat men eveneens uit van de intrinsieke waarde die aan de kunsten of
zelfs de kunstenaars kleeft. Alhoewel ik vermoed dat de pleitbezorgers hier een
specifiek soort kunstenaars en een specifiek soort kunst op het oog hebben valt
zo’n a priori stelling toch te betwijfelen. Het lijkt me merkwaardig om iets te
vooronderstellen dat namelijk nog moet blijken. Of bedoelt men misschien dat de
kunstenaarsgroep een erkende groep is net zoals je een erkend
installatiebedrijf hebt? Maar goed, wie verzorgt dan weer die certificering? En
hoe zouden we te weten komen dat het ‘geleverde’ overeenkomt met de verwachting
die de certificering oproept? En hoe wordt dat dan weer teruggekoppeld? Met al
dergelijke vragen echter vervalt wel de vanzelfsprekende aanname dat juist ‘de’
kunst in staat is ‘de bestaande orde’ te bekritiseren. Natuurlijk kan zij bekritiseren.
Zij kan bekritiseren tot zij een ons weegt. Maar hoe? Met welk instrumentarium?
Welke is haar context? Door wie? Voor wie? En welke is die bestaande orde dan? Wat
kunnen we zeggen over een kritische distantie? Wat ‘is’ kritiek? Hoe is kritiek
ingebed? Wanneer stuit de kritiek op haar eigen grenzen? Hoe en waar spelen
machts- en invloedsstructuren een rol? En kunnen kunstenaars, of een aantal van
hen, niet juist zelf tot een bestaande orde behoren? Wat kunnen we zeggen over
dat ordeconcept? Wie behoren in de ogen van wie dus tot de bestaande orde of
tot welke orde dan ook?
Dat
zijn zo wat vragen die allemaal in de lucht bleven hangen en dat zonder verdere
reflectie dat ook vast blijven doen. Ik vraag me dan ogenblikkelijk af hoe
dergelijke concepten in de hoofden van de toehoorders verankerd zijn. Taal is
natuurlijk heerlijk, ze geeft een schijn van begrip terwijl men eerst en vooral
de woorden herkent en waarschijnlijk koppelt aan de eigen opvattingen en
praktijken. Een oppervlakkige resonantie derhalve. Wat is er heerlijker dan
dat?!
Je kunt echter niet zomaar spreken over de kunst, de kunstenaars, de
gemeenschap, de kritiek of de waarden. Het zijn slechts woorden wijzend op
fenomenen die, om maar eens iets te noemen, politieke, maatschappelijke of
filosofische connotaties hebben en gekoppeld zijn aan bepaalde
fysiologisch-psychologische toestanden van de betroffen actoren. Over dat
sprekend, ik vermoed dat ook iemand als Esche een bepaald type ‘geëngageerde
kunstenaars’ op het oog had en waarschijnlijk moet dat type in de linkse of ‘progressieve’
hoek gezocht worden.
Daarnaast:
niets is blijvend. Ook de maatschappelijke rol van kunstenaars niet. Soms
verburgerlijkt een revolutionair of maatschappijkritisch elan, vlakt af of
wordt zelf een deel van het elitaire bolwerk waartegen andere delen van de
bevolking zich weer verzetten omdat zij menen dat hun belangen er niet toe doen
en er dus niet of onvoldoende naar hen geluisterd wordt. Denk nog maar eens aan
het voorbeeld van de Rotterdamse die bij een vorige EUR-lezing nauwelijks
gehoor kreeg. Het is niet geheel onmogelijk om de afgenomen populariteit van
kunstenaars bij een deel van de bevolking hiermee te verklaren. Door dat deel
dus van de bevolking dat op de een of andere manier lijdt onder de
immigratiepolitiek, meestal gekoppeld aan andere problemen die op hen afkomen,
en dan merkt of vermoedt dat veel kunstenaars of die kunstenaars die voor hen
in het vizier komen, deze politiek direct of indirect ondersteunen. Dat kweekt
wroeging en het heeft er toe geleid dat zij zich zijn gaan afvragen tot welke
gemeenschap zij nu behoren. Niet zomaar stijgt de vraag naar gemeenschap meer
en meer op, nu de bestaande gemeenschappen steeds meer bedreigd worden. Het
begrip gemeenschap is dus trouwens zelf een hypothetisch begrip dat pas
werkelijkheidswaarde krijgt wanneer we kijken hoe die beleefd wordt of
georganiseerd is. Of hoe, wanneer en door wie die bedreigd wordt. En dan zien
we dat gemeenschapsgevoel, een zeker gevoel van zich geborgd en verbonden
weten, kan veranderen.
Met de massa-immigratie bijvoorbeeld (!) van de laatste halve eeuw is de
fragmentatie in de samenleving bepaald toegenomen. Mensen zijn deels vreemden
voor elkaar geworden. Parallelle gemeenschappen ontstaan. Vermijdingsgedrag is
toegenomen. Evenals chagrijn. Vertrouwen is navenant afgenomen. Niet dat het
zich benadeeld voelende volk nu heilig is, maar van een gedeeld wederkerig gemeenschapsgevoel
is voor velen in brede zin geen sprake ‘meer’, te meer nog waar grote groepen
ingezetenen zich belazerd voelen door hen die boven hen kwamen te staan en hen
deze ellende bezorgd hebben. Of zij nu in een democratie leven of niet.
Democratie is ook maar een woord. Verantwoordelijkheid verdwijnt er niet mee.
Wat hebben groepen Nederlanders dus gemeen met de boven hen gestelden en met
diegenen die zij met hen gelieerd weten of denken?
En wat hebben grote groepen werknemers gemeen met werkgevers, in
overheidsdienst of niet, die hen belagen met allerhande maatregelen die hen het
leven zuur maken en in feite uitgaan van een fundamenteel wantrouwen? Weinig of
niets lijkt me. En wat hebben allerlei etnische groepen nu met elkaar gemeen?
Nee, er zijn geen of weinig gegronde redenen om met een gerust gemoed te kunnen
spreken over ‘de’ nationale gemeenschap waarin ‘de’ publieke waarden ingebed
zijn. Wat ontbreekt in beide betogen is een historische component zodat in
ieder geval een klein beetje duidelijk wordt hoe al die gehanteerde begrippen
zich in de echte wereld manifesteren, zodat vermeden kan worden dat wij over een
fantoomgemeenschap spreken of over fantoomwaarden die allang afgebrokkeld zijn
of die extreem verschillende gevoelswaarden oproepen hoe verborgen zij ook
blijven.
Terug
naar Rotterdam. De verandering van de demografische samenstelling in Rotterdam,
die toch bepaald curieus is en in het nadeel van de ‘oude’ bevolking is, kwam
op de lezing zo goed als niet aan de orde zodat je je af kunt vragen of men
zich nog steeds stiekem onderdeel van de blanke orde waant. Echter, de
autochtone bevolking wordt in betrekkelijk snel tempo minderheid in eigen stad
en het is maar zeer de vraag of dat voor zoiets als de kunsten zonder gevolgen
blijft. Geen bespiegeling over deze kwestie werd vernomen behalve dan van één
van de twee referenten, de directrice van het theater aan het Zuidplein, die
zei nog beter naar de anderstaligen (een term uit het taalonderwijs) te gaan
luisteren en de HBO-theaterstudenten opriep om hetzelfde te doen om dan
vervolgens theater voor alle (!) Rotterdammers te maken. Het laatste lijkt me
onmogelijk maar wat we hier vooral zagen was de gebruikelijke blanke
gedienstigheid jegens de immigranten. Nederlanders vertonen soms een
merkwaardige mix van superioriteit en inschikkelijkheid. Als een doorsnee
Nederlander ter ore komt dat hij de hel in moet dan is het eerste dat hij
vraagt of hij misschien een lunchpakket mee moet nemen. Zo zijn veel
Nederlanders. Ook deze theatermevrouw paste in het rijtje Nederlanders waarin
inschikkelijkheid jegens de allochtonen of anderstaligen zoals zij dat noemde,
het belangrijkste gebod schijnt te zijn. Men bedient zich daar van een
reflextechniek die slechts selectief in de werkelijkheid winkelt om vervolgens
op te roepen tot het sociaal of politiek gewenste gedrag. We hebben ons immers
aan de realiteit aan te passen. Ik vrees dat dit soort mensen ook een typische
manier heeft waarop zij naar een gemeenschap kijken. Het is een dwanggemeenschap
die bij de halsstarrigen naar binnen geperst zal worden. Zij bevinden zich
immers op een dwaalweg. Het is mijn indruk van de afgelopen decennia dat juist
links en christelijk Nederland zich hier het meest nadrukkelijk gemanifesteerd
hebben en dat heeft mijns inziens een
nuchter denken over de materie in de kiem gesmoord. De oude kerkelijke
gehoorzaamheidspraktijken zijn gewoon, op een nieuwe leest geschoeid,
doorgegaan. Volgens Foucault reproduceren samenlevingen zichzelf onder andere
door intellectuelen te belonen voor het buiten beschouwing laten van hun
socialisatie binnen heersende ‘waarheidsregimes’ en hun aanpassing eraan. Dat
en het hierdoor ontstane gebrek om de eigen kritische vertogen te bekritiseren
kleeft vooral aan diegenen die er kant en klare vertogen op na houden. Het
verhaal van de solidariteit is zo’n vertoog dat zowel binnen linkse als
christelijke kring op een warm onthaal kon rekenen wat tot gevolg had dat de
reflectie hierop weggeëbd is. Zo gestaag dat men het daar niet meer merkt. Nu
is van kunstenaars min of meer bekend dat ook zij behoren tot wat de linkse
cultuur genoemd zou kunnen worden. En ook daar lijkt het denken een
invuloefening geworden te zijn.
De
linkse cultuur verdient hier speciale aandacht omdat zij de afgelopen decennia
in verschillende geledingen van onze maatschappij zo pregnant aanwezig was zoals
binnen de kunsten en het onderwijs. Dat lijkt nog steeds zo te zijn. Spijtig
genoeg is het discours over belangrijke zaken als de immigratie vooral een
oppositioneel ‘discours’ geworden. Een panoptische blik die juist de
kunstmatige aangebrachte scheidingen probeert te doorkruisen is hierdoor zo
goed als onmogelijk geworden en tegelijk hiermee is de expressie van van elkaar
gescheiden belangen gegroeid. Ondanks alle gepraat over openheid en
transparantie groeien de enclaves. Soms door slechts een enkel taboe.
Linkse
cultuur wordt, hoe verschillend zich ook manifesterend, gekenmerkt door een aantal veel
voorkomende facetten. Doorgaans treffen we een dualistische interpretatie aan
van de geschiedenis. Zoals bij het vroegere uit Perzië afkomstige manicheïsme
denkt men sterk in termen van goed en kwaad of licht en duisternis. Naast het Griekse denken is ook het
christendom is hiervan doordrenkt. Licht werd van het duister gescheiden en zei
Jezus niet dat wie niet voor hem was, tegen hem was. Het christendom, dat Europa zo heeft beïnvloed, is een
antropocentrische ‘dit of dat’ religie die de mens van zijn eigen onbestemdheid
vervreemdt door hem op te zadelen met schijnzekerheden. Linkse mensen nu beschouwen
zich doorgaans als goed en zij strijden, strijd is nooit ver weg, tegen het
kwade zoals het ondernemersdenken, de bankiers, de bazen, de ongelijke
verdeling en tegen de immigratiekritiek die hen in het algemeen maar moeilijk
bekomt. Discussies met hen zijn haast altijd nutteloos. Het lijkt erop dat
linkse mensen vaak proberen het gesprek op zijsporen te rangeren zodat het
elegant vastloopt. Met niemand trouwens die een arsenaal aan overtuigingen
bezit, is het zinvol om juist hierover te praten.
Vaak
merk je bij linkse mensen een utopische gezindheid. De betere wereld moet echter
wel hier op de aarde gerealiseerd worden, maar toch ook eigenlijk weer niet want
dan zou er niets meer te doen zijn. Dit geeft een typische frictie en bewerkstelligt
een ontembare dadendrang. Het is altijd overmorgen waar het licht gloort. Het
probleem is dat men hierdoor het politiek-maatschappelijke leven moeilijk als
een autonoom los van henzelf staand verschijnsel kan zien waar nu eenmaal ook
andere stemmen en andere ervaringen zijn. Volgens Thomas von der Dunk verliest
een democratie haar zin als men niet meer kan accepteren dat men fundamenteel
van mening verschilt. Met die andere meningen, met dat ‘andere’ denken en met
die andere wrange maar niet gewenste ervaringen hebben linkse mensen echter nu
juist de grootste problemen. Ze passen niet in hun mal. Het eschatologische
karakter van hun leringen verhindert een blik op het intermediaire van de wereld.
Men heeft een obsessie met ‘waarheid’ en die is altijd aan hun kant.
Daarnaast
delen linkse mensen vaak een sterk economische en materiële blik, wat tevens
inhoudt dat land, volk of vaderland en zelfs natuur en ruimte voor hen duistere
categorieën zijn. Zij beschouwen een land vooral als een bruto nationaal
product dat nog verdeeld dient te worden. Hoe dat tot stand komt of in stand
gehouden wordt interesseert hen in mindere mate alhoewel ook dat kan
verschuiven als gevolg van de druk op de nationale begrotingen. Desalniettemin
schijnt voor velen de welvaart een deus
ex machina te zijn, die zich telkens weer op mysterieuze wijze openbaart:
een soort onbevlekte ontvangenis.
Maar linkse mensen zouden niet links zijn als zij niet een verklaarde voorkeur
hadden voor de onderdrukte mens. Deze mens, in veelvoud, leeft in een tijdloos
universum. Hij duikt altijd weer
op en is er dus altijd, anders wordt hij wel uitgevonden. Eerst was dit de
arbeider, nu zijn het de minderheden, waartoe de autochtonen qualitate qua niet
behoren en laatstelijk vooral de ‘vluchtelingen’. Hiermee is weer een
onuitputtelijke voorraad aangeboord om hun onuitsprekelijke goedheid van
grondstof te voorzien. Hier bestaan klaarblijkelijk geen grenzen. Linkse mensen zeggen ook altijd naar gelijkheid te streven. Niet zozeer overigens naar vrijheid, dat soms haaks staat op het eerdere verlangen wanneer zij bijvoorbeeld menen dat een onevenredig aantal mensen op grond van een gelijkheidsideaal aanspraak hoort te maken op bepaalde begrensde voorzieningen. Dan is vrijheid van de anderen, hun mogelijkheden om hun bestaan vorm te geven overeenkomstig hun ideeën, in gevaar. Die wens naar die alomvattende vrijheid maakt veel linkse mensen wat verongelijkt. Omgaan met begrensdheid conflicteert soms met hun utopisch verlangen dan van een zekere rekbaarheid uitgaat.
Het linkse gedachtengoed is oppositioneel van aard en dit verklaart ook de
moeite die linkse mensen hebben om grondig na te denken over de complexe
werking van samenlevingen al is het ‘rechtse’ wereldbeeld hier even
eendimensionaal alhoewel een ouderwetse liberaal misschien eerder wat meer
aandacht kan genereren voor de individuele mens. Voor linkse mensen is de mens
slechts ‘mens in functie’. Principes voor de mensen lijken zwaarder te tellen dan de mens zelf.
Al
deze en andere facetten maken het wereldbeeld tamelijk hermetisch, hoe open zij
ook voor vreemdelingen willen zijn. Het nog steeds aanwezige schuldgevoel dat
volgens hen aan de blanke oud-koloniale soort kleeft, en dus ook aan ons, de
nazaten, maakt een gesprek doorgaans onmogelijk. Een open blik op de
samenleving is moeilijk, gehinderd als deze is door de aanwezige morele en
epistemologische vernauwing. De oude linkse kritiek op de kapitalistische
maatschappij was vooral ook een kritiek die door de dwingende mal van de eigen
bewierookte maatschappijinterpretatie geperst werd. Zo ontstond gaandeweg de
linkse reflex.
Bij
kunstenaars nu gaat deze beladen erfenis samen met de veronderstelling dat zij
tot een creatieve en bijzondere klasse behoren. Nu zijn ‘de’ waarde van
kunstwerken één ding, maar de maatschappelijke relevantie van de kunstenaars
zelf een geheel ander ding. Wil je tot een open discours komen dan kun je het
beste hetzelfde doen als Liesbeth Noordegraaf-Eelens ten aanzien van de
publieke waarden min of meer bepleit: onderzoek de ‘positie in progress’ van kunstenaars; onderzoek
dus de plek die kunstenaars binnen het maatschappelijk-politieke spectrum
innemen en bevraag die plek. Betrek dit bij de ideeën over de toegevoegde
waarde van de kunst of kunstenaars. Specificeer verder waar mogelijk de
gebruikte begrippen. De kunst bestaat niet. De kunstenaars bestaan niet. De
gemeenschap bestaat niet. De door iedereen gedeelde en gelijkelijk beleefde
waarden bestaan niet. De bestaande orde bestaat niet. Algemene begrippen kunnen
niet zomaar als eigenschap aan specifieke fenomenen toegevoegd worden.
Los van dit alles staat nog de vraag
overeind waarom de kunst zich nu juist steeds maar weer moet legitimeren.
Bestaat er binnen de kunsten misschien het knellende besef dat men zich in een
geïsoleerde positie bevindt? Is het toegenomen utilitistische gedachtengoed de
schuldige, dat van elke door de staat gefinancierde activiteit een uitgebreide en
voortdurende rechtvaardiging eist
en trouwens elke activiteit van de mens tot een economische activiteit maakt?
Zijn er teveel stemmen en belangen opgekomen waarbij de kunsten maar armetierig
afsteken en zij zich moeten profileren? En zoekt men daar zelf nieuwe
uitdrukkingsvormen of een herbevestigde legitimering? Of zien mensen de kans
schoon de kunsten een pootje te lichten en probeert men zich daar tegen te
verweren? Het zal van alles wat zijn.
De rol van ‘het publiek’ speelde de laatste tijd weer een dominante rol in de
opgelopen commotie over de verondersteld weerloze en tegelijk soms elitaire
kunst als bemiddelaar van specifieke waarden. Hierbij is van belang om te
beseffen dat hier zowel over eigen als
vreemd publiek gesproken moet worden.
Publiek kan men verder nog opsplitsen in autochtoon en allochtoon publiek maar
elke indeling is slechts een eerste aanzet om het fenomeen publiek te
begrijpen.
Het veronderstelde probleem van de kloof tussen de kunst en haar publiek richt
zich vooral op het ‘vreemde’ publiek dat soms vijandig staat of is komen te
staan tegenover de ‘claim’ die de culturele sector op tafel legt. Je kunt je
afvragen of het aandragen van argumenten die de eigen positie nog eens uitleggen
zinvol is. Immers, waar een gesprek verondersteld wordt, moet er een gedeelde
attitude bestaan om elkaar in ieder geval serieus aan te horen. Waar nu de ene
partij meent het bij het rechte eind te hebben en de andere partij meent zich
benadeeld te voelen of vooralsnog
gewoon een andere blik heeft op bepaalde zaken, wordt een gesprek een
monologische conversatie tussen doven die er meestal op uitdraait dat de ene
partij probeert de andere te overheersen en dat die dan op haar beurt op
voorhand denkt dat zij dat ook vast van plan is en zich op voorhand verzet.
Luisteren is ook gunnen en daar waar je je bedreigd weet is van elkaar iets
gunnen geen sprake. Ik denk dat de situatie van het vreemde publiek een andere
is dan die welke men aan de andere kant in staat is te begrijpen dan wel te
accepteren. Er wordt in linksige kunstkringen nogal eens met een zeker dedain
over ‘het volk’ gesproken en al helemaal na de zogenaamde Fortuynistische
revolte. Het woord ‘populisme’ wordt graag gebruikt om er de eigen voortreffelijkheid
aan te spiegelen.
Het
autochtone deel dat misschien al niet veel opheeft met sommige hen vreemd
aandoende kunstuitingen leeft in een geïndividualiseerde wereld alhoewel een
deel van hen nog wel groepsverwantschappen kent die hen soms nog wel een gevoel
van een thuis geeft en hen afschermt tegen bedreigingen die op hen afgevuurd
worden.
De samenleving om deze autochtone bevolking heen is sterk vercommercialiseerd,
gemedialiseerd en vermaterialiseerd. Ze is sterk op het momentane gericht en pregnant
door de reclame en de journalistieke turbulentie beïnvloed. Velen van hen
voelen zich bedreigd door een economische en bureaucratische dynamiek en worden
ook nog eens belaagd door een excessieve immigratie die hun leefmilieus
verstoort en hun vertrouwen in het dominante milieu grondig geschaad heeft. De
atmosfeer kenmerkt zich inmiddels door een zekere vijandigheid en een
lichtgeraaktheid. Tot die dominante cultuur horen volgens hen nu ook veel
kunstenaars, schrijvers, toneelspelers, intellectuelen enzovoorts. Het zou dus
merkwaardig en wellicht contraproductief zijn om juist hen weer te benaderen de
kloof tussen kunst en dit (!) publiek te dichten en de zaak van de kunsten te
bepleiten. De rondom de kunsten bestaande orde zal dit wel allemaal prachtig
vinden maar ik denk niet dat zonder een intellectuele en publiekelijke
schoonmaak hier veel van verwacht mag worden behalve dan de herhaling van de
gebruikelijke gemeenplaatsen die de artistieke goegemeente een immens gevoel
van vreugde zal bezorgen.
De
vraag is dus op welke gemeenschappen en op welke waarden de kunstenaars zich nu
samen met anderen, de belangstellenden, de opponenten en de onverschilligen,
zouden moeten richten. Tegelijkertijd is hierbij eveneens van belang het oog te
richten op waardenverschuivingen en veranderingen binnen de voorstellingen die
men van de gemeenschap heeft. Om hier iets van te kunnen begrijpen zal men
moeten proberen de breukvlakken die binnen een samenleving ontstaan zijn op te
sporen en te begrijpen. Breuklijnen ontstaan waar gesprekken afgebroken worden,
waar levenssferen als te ver van elkaar verwijderd ervaren worden, waar
belangen en woorden uit elkaar drijven, waar verwachtingen en herinneringen te
veel uit elkaar gaan lopen of waar onverzoenlijke belangentegenstellingen zijn
gegroeid. Waar nu het culturele domein in de ogen van bepaalde groepen burgers vreemd
is of bedreigend voor hen is geworden, daar worden vertegenwoordigers van
datzelfde cultuurdomein ongeschikt om een rol in de waardenoverbrugging te
spelen mits men misschien hun vooringenomenheden terzijde weet te schuiven. Ik
acht de kans dat zij dat kunnen zeer klein. Men is daar te veel bevestigd in de
eigen waardeoordelen om het zomaar ineens over een andere boeg te kunnen
gooien. In feite overigens is er oppervlakkig gezien, sprake van een
patstelling want de culturele elites verwijten het volk weer een enge
vooringenomen blik. Het enige dat er hier dan op zit om die mensen te zoeken
die een wat minder besmet verleden hebben en wegen zien om door deze patstelling
heen te breken. Klakkeloos kunstenaars selecteren om aan legitimeringsprojecten
mee te werken lijkt me contraproductief maar ook de inzet van meer zelfstandige
geesten zal contraproductief blijken te zijn als hun collega’s niet wat meer
gaan begrijpen van die zaken die zij tot dan toe niet konden of wilden
begrijpen. Wat hier in feite gesteld wordt is dat de kunstensector door althans
een deel van het (potentiële) publiek met wantrouwen wordt bejegend,
medeschuldig als ze geacht wordt aan de expansieve immigratiepolitiek van de
laatste decennia. Voor dit deel van de bevolking, soms neerbuigend het volk
genoemd, is een overbruggingsstrategie langs de bekende lijnen van de daar
heersende ‘waarheidsregimes’ zinloos. We spreken hier over broeiierig en groeiend
gedeelte van de oude autochtone bevolking die zich misdaan voelt en de
kunstensector bij de tegenstanders indeelt. Ik zou allereerst wegen zoeken om
deze groepen te bereiken en eens naar hen te luisteren alvorens verder te gaan.
Dat wil weer niet zeggen dat het begrip bij wat men vroeger de lagere klassen
noemde voor bepaalde kunstvormen nu ruim is. Dat in de eerste plaats. Maar ook
bestaan andere opvattingen over publieke steun voor de kunsten. Maar ik denk
dat in plaats van argumenten in de strijd te brengen, het zinvoller is om te
horen wat bij hen leeft. Al deze vragen zijn natuurlijk ten overstaan van een
meer vriendelijk gezind publiek wat minder conflictvol en problematisch. Het is
dus verleidelijk om slechts met dit publiek ‘in zee te gaan’. Verleidelijk als
het ook is, zich op de allochtonen te richten als de nieuwe te emanciperen
groep. Toch zou ik de autochtone frictie opzoeken omdat die namelijk niet
vanzelf oplost. En daarvan uitgaan is ook niet erg tactvol.
Cultuur
in engere zin is ingebed in de samenleving en daarmee onderdeel van de
voorstellingswereld van de bevolking. Klakkeloos meebuigen met de bevolking
doet de positie van kunstenaars en anderen geen goed en trouwens, met wie
zouden zij moeten meebuigen. De bevolking van een land is een koor van stemmen,
dus het keuzeprobleem blijft zelfs als men zegt naar ‘het’ volk te luisteren.
In die zin bestaat het volk nu eenmaal niet. Maar wat de cultuursector
misschien wel kan is het terrein effenen zodat er als vanzelf meer
verstaansruimte ontstaat, zelfs bij verklaarde tegenstanders. Dat zal inhouden
dat binnen de kunsten de gedachte zal moeten postvatten dat men zelf op de een
of andere manier onderdeel is van bestaande machts- en invloedsstructuren en
derhalve geen neutrale ‘heelmeester’ is. Ook zal men dienen in te zien dat
slechts een rationeel vertoog tekortschiet. Mensen zijn gevoelig voor de
implicaties van wat gezegd en beweerd wordt en beschouwen de mens niet enkel
als een sprekend wezen maar ook als een klankkast waaruit niet enkel woorden
tevoorschijn getoverd worden maar ook klank ontsnapt. Het zijn denk ik juist
die secundaire aspecten die tussen mensen spelen die de aandacht verdienen.
Vanuit de cultuursector zullen dus andere stemmen moeten opklinken, maar ik ben
er sceptisch over.
Wat
ik ondanks mijn scepsis eigenlijk voorsta is wat gechargeerd een soort
geestelijk, intellectueel en cultureel deltaplan waarmee tegelijkertijd
meerdere koeien bij de horens gevat worden maar dat zal, ik herhaal dat nog
eens, niet zonder een vorm van zelfreiniging gaan. Zelfonderzoek bij de
cultuursector zelf lijkt me de eerste prioriteit.
De lezing als verschijnsel.
In
1970 sprak de Franse filosoof Foucault aan het Collège de France de tekst
‘L’ordre du discours’ uit. Hij ging hier in op de praktijken van het spreken.
Deze praktijken, die nu eenmaal ook macht belichamen, kennen bepaalde regels
zoals de volgorde van het spreken, een bepaald taalgebruik, een spreekhistorie
en systemen van in- en uitsluiting. Praktijken van het spreken zijn evenzeer
praktijken van het zwijgen,
alhoewel ik dat niet bij Foucault tegenkwam. Zo kennen we het
afgedwongen zwijgen, het beschaamde zwijgen, het verwachte zwijgen, de
zwijggeschiedenis, de taal van het zwijgen maar ook het nadrukkelijke zwijgen.
Er zijn altijd gelegenheden waarin of waarbij men zwijgt. Je hebt het verschil
tussen zwijgen en iets verzwijgen. Spreken en zwijgen zijn complementair.
Wie
geregeld de Arminiuskerk in Rotterdam bezoekt, dat heet een podium voor debat
te zijn, zal op een gegeven moment een aantal zaken opvallen. In de eerste
plaats is het programma zo vol dat er voor het publiek gesprek weinig tijd
ingeruimd kan worden. Wat ook opvalt is dat onder kritiek impliciet welwillende
kritiek verstaan wordt. Er bestaat daar een stilzwijgend elkaar verstaan dat
ingebed lijkt in een in dit geval ‘linksig’ gedachtengoed. Wat vooral blijkt
bij heikele onderwerpen. Ik merkte min of meer hetzelfde impliciete elkaar
verstaan in het Leefbaar Café, een zondagmiddagcafé van Leefbaar Rotterdam. Hetzelfde
merkte ik bij een bezoek aan het Erasmuscafé toen het onderwerp ‘Zwarte Piet’
het onderwerp van dienst was. De inleider, professor van Stipriaan bleek een
verklaard voorstander van herijking van die verfoeide pietentraditie. Het viel
me op dat de moderator, dezelfde als tijdens de Rotterdamlezing, de professor
welgezind bleek, of te onnozel was, en er voltrok zich dus een voor de
professor gunstige avond. Toen dezelfde moderator dus bij de rondvraag om
kritische vragen vroeg, moest ik even glimlachen.
Ik kreeg de indruk dat het aanwezige publiek (maar ik moet hier wat stipuleren
en extrapoleren) kwam uit de universitaire en de culturele wereld. Weinig
kunstenaars. Weinig allochtonen. Weinig werkvolk. Vermoedelijk weinig of geen
mensen uit Rotterdam Zuid. Er leken me nogal wat mensen te zijn met een
organisatorische functie binnen de culturele sector. Mogelijk met een globaal
linkse voorkeur en met elkaar verbonden via ketenen van financiële,
organisatorische en functionele aard. Velen zullen elkaar ongetwijfeld geregeld
tegenkomen en van elkaar afhankelijk zijn. Er werden lovende woorden gesproken,
er was geen beschouwende, laat staan negatieve
kritiek. De avond had vooral een praktisch en gezellig karakter en de
deelnemers konden geheel gerustgesteld weer naar huis in de wetenschap dat de
eigen werkkring mooi opgepoetst werd. Wat ik gemist heb was een teken van een
diepgaander interesse in het probleem ‘kunst en publiek’. Er werden wel wat
praktijkvoorbeelden gegeven en enkele suggesties gedaan. In de lezing zelf kwam
al snel de nadruk te liggen op het proces om de ‘kunst’ een legitieme plek te
geven en dit sloot mooi aan bij de door mij vermoede aspiraties van publiek en
spreekster. Om het anders te formuleren, het geheel leek me een thuiswedstrijd
voor mensen die iets wensten te continueren. Geen substantiële vragen dus en
ook het demografische probleem leidde hoogstens tot wat praktische voornemens.
Het zal verschillende aanwezigen plezier gedaan hebben. De avond vertolkte de
praktische geest waardoor dit land zo bevangen is geraakt en waarin men een
broertje dood heeft aan ook maar enigszins dieper gravende bespiegelingen. De
oppervlakte is blijkbaar de meest geruststellende vlakte. En dat is vreemd,
want de burger namelijk maakt zich wel allerlei voorstellingen en ook de
realiteit is altijd een gelaagde realiteit en wil je dus hiervan iets begrijpen
dan zul je je dus die voorstellingen en die realiteit weer moeten voorstellen.
Je zult door die voorstellingen heen moeten snijden en ze zien te overstijgen
om ze in elkaars samenhang te kunnen begrijpen en hun implicaties te kunnen
bevroeden. Het is precies deze praktische geest die mij in dit land zo stoort.
Het levert een benauwend conformisme op (en het komt er uit voort: het
menselijk bestaan is een vice versa) dat blijkbaar niet anders wil dan de eigen
voortreffelijkheid demonstreren en verder gaan op het ingeslagen pad. Een
paddentrek lijkt het wel. Het liefst in een gepaste atmosfeer waarin men
elkaars conformisme en conventies herkent zonder dat van elkaar te zeggen of
elkaar de maat neemt. Nee de onmaat zit ergens anders! Een nadrukkelijk
stilzwijgen kortom. Ik proef hetzelfde in de Arminiuskerk. Het begin van mijn
economiestudie te Rotterdam vertoonde globaal gezien hetzelfde beeld: een
stilzwijgende aanname van de natuurlijkheid van de kapitalistische economie. Ik
weet, je moet ergens beginnen maar waarom niet eerst de context waarbinnen een
en ander gebeurt enigszins verhelderen? Ik proefde in feite hetzelfde aan de
Willem de Kooning academie met zijn eindvergaderingen met zwijgende docenten,
waar ook ik vele jaren als docent aan verbonden ben geweest. Meegaandheid met
de heersende macht leek hier vaak het hoogst haalbare. Maar achter die
meegaandheid zit, ik zei het al eerder, een hardnekkigheid die deze meegaandheid
op de troon van het wenselijke (het hoogst haalbare wordt het wenselijke) neerzet
en andersdenkenden, of zelfdenkenden beter gezegd, op allerlei manieren
probeert te dwarsbomen en uit te rangeren. En doodzwijgen is daar één van de
strategieën. Uitstoting is een andere. Gemeenschappen zijn soms genootschappen
van makke maar kwaadaardige kadavers die zelfs zonder nadrukkelijk
gedisciplineerd te worden in zwijgende of kakelende (dat is om het even)
cohorten vooruit sjokken. Wat heeft de vrijheid van denken opgeleverd?
Het is code oranje in dit kakelbonte land.
Kort naschrift.
In
haar artikel in de NRC van 5 juni stelt Liesbeth-Noordegraaf-Eelens dat
studenten van de Erasmus universiteit juist te rade moeten gaan bij de
cultuursector en dus ook bij studenten van de Willem de Kooning academie om
meer in ‘context’ te kunnen denken. Daar kan men, schreef ze, in die zin anders
denken dat alles ‘wat is’ ter discussie gesteld kan worden. Dit was overigens
het adagium van de oude Joods-Engelse filosoof George Steiner die mij altijd
dierbaar is geweest. In dit verband is trouwens het probleem over het hoofd
gezien dat de massa-immigratie ook in dit opzicht elementaire problemen met
zich meebrengt. Een belangrijke omissie lijkt me. De verleiding om niet ‘alles’
ter discussie te stellen wordt veelomvattender waar verschillende factoren
zoals immigratiepolitiek, groei van maatschappelijke omloopsnelheden, impliciet
bevel tot ogenblikkelijke consumptie, bureaucratische rompslomp, politieke
scheidingspraktijken, vernuttiging van ’s mensen bezigheden en dominerende
reclamepraktijken met elkaar samenwerken.
Nu
lijkt me dat hier de universitaire opleiding zelf te kort lijkt te schieten.
Dat in de eerste plaats. Weet men daar niet in contexten te denken?
In de tweede plaats zou ik mij afvragen in hoeverre die kunstzinnige hulp van
nut zou kunnen zijn. Kan men binnen die sector werkelijk ‘alles’ ter discussie
stellen? En doet men dat daar ook? Doen kunstenaars dat ook? En welke? Ze roemt
impliciet de verbeelding als drijvende kracht. Prima, maar klopt het dat de
verbeelding die men, neem ik maar even aan, binnen een bepaalde kunstzinnige
activiteit etaleert, ook werkzaam
is binnen een ander domein? Ik vraag het me af. Het is niet mijn indruk. Er
zijn meer scheidingen dan zij denkt.
Een kunstenopleiding is tot op heden doorgaans geen opleiding die specifieke
intellectuele vermogens aanspreekt; die vermogens dus die doorgaans onder het
verstand ressorteren. En of de
verbeelding (de verbeeldingsvormen in feite) nu die katalysator is die Liesbeth
Noordegraaf-Eelens aanneemt, is nog de vraag. Het is niet alleen afhankelijk
van de individuele kwaliteiten van studenten maar ook van hun docenten en van
de (knellende) vereisten van de opleiding. Ik zou niet zonder bedenkingen aan
een samenwerkingsproject beginnen en mijn aannames vooral betwijfelen. Twijfel
ben ik echter, voorzover ik kan zien, niet tegengekomen. Haar teksten waren
immers ook vooral een oproep. Een oproep is echter geen schuilhut, zeker niet
voor iemand die doceert aan een universiteit. Een universiteit is geen
clubhuis.
Ik wil hier nog wel met nadruk stellen dat de ‘kunsten’ een kracht kunnen
hebben die in die mate en op die wijze nergens anders voorkomt en in staat zou
kunnen zijn om plekken van afwezigheid te scheppen, om als tegenwicht te dienen
voor de nadrukkelijke aanwezigheid van alles om ons heen, waar de kunsten
paradoxaal ook weer deel van uitmaken. Misschien bestaat een deel van de
gebrekkige verstaanbaarheid van een deel van de hedendaagse kunst er uit, dat
zij juist, binnen een hermetische cirkel wel te verstaan, zich nadrukkelijk met
aanwezigheid bemoeit maar daarvoor niet is toegerust.
Verder
is in bovenstaande tekst, die nogal impressionistisch van aard is, het nodige
onvoldoende aan bod gekomen. Ik ben niet expliciet met een probleemstelling
begonnen. Waar liggen welke problemen en waar en hoe vormen zich de wegen om
hier in te manoeuvreren? Ik heb niet de centrale naar de kunst gesteld. Ik heb
mij gericht op bepaalde knelpunten zoals de stilzwijgende aanname van het
veranderingspotentieel van de kunsten en van de kunstenaars en min of meer
gesteld dat het bestaan hiervan nogal hypothetisch is en misschien ook niet
voor alle gebieden geldt. Ook heb ik de nadruk gelegd op bepaalde
bevolkingsdelen en de immigratiepolitiek die volgens mij van cruciaal belang
zijn als achtergrond van veel misbaar in de samenleving. Vandaar mijn nadruk op
dat deel van de bevolking dat zich hier tekortgedaan voelt. En ik ben er op
grond van mijn waarnemingen ervan uitgegaan dat de producenten (in ieder geval
zij) binnen de cultuursector (vergeef mij de welhaast marxistische
terminologie) aan de kant van de ‘multi-culturele’ samenleving en dus (!) van
een verdere immigratie en een verdere afwijzing van een fundamentele kritiek
staan en daarmee in de ogen van anderen, problemen die hieruit volgen, mede veroorzaken
en vervolgens negeren. Ik heb benadrukt dat allerhande begrippen te gemakkelijk
gebruikt worden zonder hen zorgvuldiger te verstaan. Ik heb verder gezegd dat
binnen deze sector eerst een vorm van zelfreiniging moet plaatsvinden alvorens
zij in de ogen van de van hen verwijderden überhaupt serieus genomen kan
worden. Liesbeth-Noordegraaf-Eelens is, zo is mijn indruk, te hard en in haar
enthousiasme vooral te gemakkelijk van stapel gelopen en heeft daardoor de
mijnenvelden over het hoofd gezien.