Prof. Paul Frissen ‘De fatale staat’
Inleiding.
Op 18 december 2013
was ik weer in de schemerige Arminiuskerk in Rotterdam. Van origine is deze
kerk een remonstrantse kerk maar het gebouw verleent nu ook gastvrijheid aan
bijeenkomsten waar meer wereldse zaken de revue passeren. Het denkcafé is er
één van. De kerk is vernoemd naar Arminius, een predikant die rond de wisseling
van de 16e en 17e eeuw met Gomarus een religieus geschil
uitvocht. De inzet was de voorbeschikking van de mens.
Gomarus verdedigde dat
de mens geen invloed had op de Goddelijke besluiten al ontsloeg dit de mens
niet van zijn eigen verantwoordelijkheid. Het conflict tussen de idee van de
voorbeschikking van de mens ofwel de predestinatieleer en het gegeven van de
menselijke verantwoordelijkheid heeft binnen de gereformeerde kerken bij
gelovigen tot behoorlijke depressies of andersoortige spanningen geleid,
getuige alleen al het boek van Aleid Schilder ‘Hulpeloos en schuldig’ uit 1993. Volgens de Heidelbergse
catechismus was de mens dan wel ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle
kwaad’ maar hij had wel zijn verantwoordelijkheid te nemen. Tussen ‘het goede
moeten’ en ‘het in de grond niet kunnen’ ontstond een spanning die bij
gelovigen tot depressies leidde maar ook tot verzuchtingen als ‘je er toch
niets aan kunt doen’. Schuld en zelfhaat alsook een zeker fatalisme liggen op
de loer als de mens zichzelf geconfronteerd ziet met wat hij moet maar niet
kan. Volgens Schilder is de gelovige er aan gewend geraakt dat het beste aan
Gods alziende Wil voldaan kan worden
door zo min mogelijk in de eigen vermogens te geloven. “Mi gruwelt dat ic leve”
riep de 13e eeuwse dichteres en mystica Hadewych al. De
predestinatieleer benadrukte niet enkel de genade voor de uitverkorenen maar
zadelde diezelfde uitverkorenen ook op met een klamme angst die echter weer
tegengegaan werd met de door hen beleden wetenschap tot de ware kerk te behoren. Angst naar binnen en superioriteit naar
buiten werd zo misschien een kenmerk van de gelovigen als gevolg van die knellende
en problematische leer.
De woordverkondiging
is volgens Aleid Schilder voor gelovigen op drie redenen problematisch. De
prediking impliceerde een opdracht tot neerslachtigheid: men moet wachten op de
Goddelijke genade terwijl men tegen zichzelf moet zeggen ‘ik kan er niets aan
doen’. In de tweede plaats wordt de genade als niet verdiend beschouwd. Het is
immers God die de mens uitverkoren heeft en niet de mens zelf. In de derde
plaats geeft de prediking tot dankbaarheid ook problemen omdat het de mens
opsluit in een te grote volmaaktheidsnorm. Het gebod tot dankbaarheid
verhindert de mens zich tot zichzelf te laten doordringen en sluit hem daarin
op
( o.e).
( o.e).
Arminius nu verzette
zich tegen die dwingende predestinatieleer en vond dat de mens wel een keuze
had. Maar dat hield in dat de verlossing van de gelovige in enigerlei mate
afhankelijk van hemzelf zou worden. Dit stuitte toen op hevig verzet en misschien niet in het minst omdat de
Katholieke Kerk met haar aflaten liet zien dat juist hiermee een loopje genomen
kon worden: ze was bedreven in het kapitaliseren van het zondige. Dit werd door
de protestanten ongetwijfeld als onwaarachtig
beschouwd; een begrip dat zowel in negatieve als positieve vorm belangrijk is
voor de gereformeerde gelovigen en zelfs of nog meer voor hun latere seculiere
opvolgers.
De Arminianen met hun ruimere interpretatie maakten dus wel wat gemoederen los. Aanhangers van Arminius stuurden een verweerschrift, een ‘remonstrantie’.
In 1618/1619 werd de landelijke vergadering van de gereformeerden in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gehouden, de Dordtse Synode. Het was de tijd van de tachtigjarige oorlog met het katholieke Spanje. Deze synode koos uiteindelijk de kant van Gomarus, met steun overigens van prins Maurits, die met een groot gevolg demonstratief de Haagse Gomarusgezinde Kloosterkerk bezocht, en er werden zo’n tweehonderd remonstrantse predikanten uit hun ambt gezet. Hierna werd in Antwerpen de Remonstrantse Broederschap opgericht.
Remonstranten werden de rekkelijken genoemd. Zij waren tegen bindende belijdenisgeschriften, tegen een strakke predestinatieleer en wezen eerder op de eigen bereidheid van de mens om zijn redding te aanvaarden. De preciezen, volgelingen van Gomarus, waren in zekere zin ook tegenstanders van Pelagius (vierde eeuw na Chr.) die, naar verluid, meende dat de zondeval de mens niet zodanig verdorven heeft dat hij niet meer kon kiezen tussen goed en kwaad. Het probleem van de vrijheid van de wil bestond dus al eerder zoals ook al bij de apostel Paulus en is een ingewikkeld schakelstuk in een leer die berust op het zonde- en genadebegrip. Tussen de Gomaristen en de Arminianen bewogen zich met name in Amsterdam de waggelmussen, ‘opportunisten’ die nu eens de ene en dan weer de andere kant kozen, al naar gelang dit het beste uitkwam.
De Arminianen met hun ruimere interpretatie maakten dus wel wat gemoederen los. Aanhangers van Arminius stuurden een verweerschrift, een ‘remonstrantie’.
In 1618/1619 werd de landelijke vergadering van de gereformeerden in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gehouden, de Dordtse Synode. Het was de tijd van de tachtigjarige oorlog met het katholieke Spanje. Deze synode koos uiteindelijk de kant van Gomarus, met steun overigens van prins Maurits, die met een groot gevolg demonstratief de Haagse Gomarusgezinde Kloosterkerk bezocht, en er werden zo’n tweehonderd remonstrantse predikanten uit hun ambt gezet. Hierna werd in Antwerpen de Remonstrantse Broederschap opgericht.
Remonstranten werden de rekkelijken genoemd. Zij waren tegen bindende belijdenisgeschriften, tegen een strakke predestinatieleer en wezen eerder op de eigen bereidheid van de mens om zijn redding te aanvaarden. De preciezen, volgelingen van Gomarus, waren in zekere zin ook tegenstanders van Pelagius (vierde eeuw na Chr.) die, naar verluid, meende dat de zondeval de mens niet zodanig verdorven heeft dat hij niet meer kon kiezen tussen goed en kwaad. Het probleem van de vrijheid van de wil bestond dus al eerder zoals ook al bij de apostel Paulus en is een ingewikkeld schakelstuk in een leer die berust op het zonde- en genadebegrip. Tussen de Gomaristen en de Arminianen bewogen zich met name in Amsterdam de waggelmussen, ‘opportunisten’ die nu eens de ene en dan weer de andere kant kozen, al naar gelang dit het beste uitkwam.
De eerste schuilkerk
van de remonstranten was de Rode Hoed in Amsterdam. Inmiddels is de storm
geluwd maar de remonstranten maken nog steeds geen onderdeel uit van het ‘Samen
op Weg proces’ dat in Nederland de PKN opleverde: de Protestantse kerken
Nederland.
Ik ben hier wat uitgebreider op de remonstrantse
kwestie ingegaan omdat je middels deze kwestie stuit op facetten in het
Nederlandse geestesleven die mijns inziens nog steeds van groot belang zijn.
Begrippen als genade, verantwoordelijkheid, schuld, boete, uitverkorenheid,
waarheid, dankbaarheid en individuele ontoereikendheid impregneren nog steeds
de geestestoestand van velen in dit land. Het leidt tot schadelijke effecten
zoals Aleid Schilder die ook ondermeer formuleert, zoals de vervreemding van de
eigen vermogens, haarkloverijen, arrogantie, fatalisme, hypocrisie, verdringing
van de kwestie van het kwade of een al te simpele invulling van het kwade en
het goede, een combinatie van conformisme en overdreven irreëel zelfvertrouwen,
onderdanigheid of afkeer van zichzelf. Vaak zie je dat meerdere facetten elkaar
versterken zoals de drang tot verantwoordelijkheid en het gevoel van schuld.
Juist met betrekking tot een heikel thema als de immigratie zou het al verhelderend
kunnen werken om terdege kennis te nemen van deze overgeleverde
geesteskenmerken, maar het is helaas zo dat dezelfde facetten waarop licht
geschenen zou kunnen worden, de blik verduisteren.
Professor Paul Frissen, de overheid, de burgers.
Paul Frissen,
spreker van deze avond houdt zich bezig met het openbaar bestuur, de plaats van
de informatietechnologie en de positie van de burger. Hij is hoogleraar in
Tilburg, decaan van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur en lid van de
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en heeft in die hoedanigheid in 2011
bepleit voor een restrictieve immigratie die moet afgestemd zijn op de
arbeidsmarkt. Zijn gedachten omtrent de eerdere immigratie en het
asielvraagstuk zijn mij niet bekend en ook niet zijn ideeën over het soort
samenleving die hij zich in dit licht voorstelt.
Zijn nieuwste boek heet ‘De fatale staat’.
Zijn nieuwste boek heet ‘De fatale staat’.
Frissen stelt dat de
staat zo klein als mogelijk moet zijn omdat zij zowel het geweldsmonopolie als
het belastingmonopolie belichaamt waardoor zij die kan misbruiken. Met zijn
gecentraliseerd gelijkheidsdenken, zoals dat in de zogenaamde verzorgingsstaat
tot uitdrukking komt - van vadertje Drees
naar vadertje staat (o.e) - , kan de
staat zelfs de moraal dicteren, hetgeen ze bijvoorbeeld doet door burgers tot
achter de voordeur dwingend te bevragen over hun privéleven. Zo wordt iemand
die bij een consultatiebureau geen vragenlijst invult al opgezadeld met een
risico-indicator. Hulpverleners bij de jeugdzorg worden zo al snel tot
opsporingsambtenaren gebombardeerd. Frissen meent dat de interventiemacht van
de staat toeneemt en dat
bemoeizucht steeds gemakkelijker lijkt te worden. De technologie helpt daar
bij. Chaim van Unen wijst er in
zijn boek ‘De Professional’, dat gaat over dilemma’s in de zorg, ook op, waar
namelijk een instrumentalisering op de loer ligt die de zorgwerkers gevangen
houdt in een web van protocollen, verslagleggingen en zo meer.
Er zijn natuurlijk
vele verleidingen voor de overheid om sterk sturend in te grijpen al heeft ze soms
de aanleiding mede zelf helpen veroorzaken zoals dat bij de immigratiekwestie
te zien is. Zo ontstaat er een zichzelf bevestigend en versterkend mechanisme
waarin inkomensafhankelijkheid van de erbij betrokkenen de stabiliserende
werking nog verder versterkt (o.e) . Het lijkt me overigens dat de voorstanders
van allerlei institutionele veranderingen in het politieke systeem zouden
moeten beseffen dat een probleem soms eerder in een gebrekkige morele kennis
geworteld is dan in een uiterlijke omstandigheid.
Intermezzo over staat, natie, overheid en politiek
Kort verklaard door
een amateur.
In ‘wat is een
natie’ stelt Ernest Renan dat het voor een natie essentieel is dat er een
gedeeld verleden is met
gemeenschappelijke vreugden en verdriet en de bereidheid om op grond
daarvan gezamenlijk verder te gaan. Renan beschouwde naties als betrekkelijk
recente fenomenen in de geschiedenis waarin er een speciale koppeling bestond
tussen grondgebied, volk en een mate van nationale eenheid die, wat Renan
betreft, als het ware elke dag met een stilzwijgend plebisciet opnieuw
bevestigd werd. Daar zit trouwens een angel want deze definitie geeft weinig
ruimte voor een uitgebreide blik op antecedenten van die saamhorigheid, voor de
bedreigingen die op een natie afkomen en voor de fictie dat een volk elke dag
opnieuw zou kunnen instemmen. Het idee van het dagelijkse plebisciet overstijgt
het machtsbeginsel dat altijd aanwezig is of dat met andere woorden immanent is
aan het functioneren van een natie.
De staat toont een andere
invalshoek op een pluriforme maar nog onbeschreven werkelijkheid. Je kijkt
immers naar iets waarvoor al een term voorhanden is maar waar de werkelijkheid
nog niet in lijkt te passen. Hier wordt eerder de nadruk gelegd op een
soevereine organisatie, meer of minder gelegitimeerd, die het gezag uitoefent
over de op het betreffende grondgebied wonende bevolking. Deze organisatie
bezit een geweldsmonopolie. Sommigen zeggen dat de macht van het volk in de
staat gesitueerd of gebundeld is. Dat lijkt me om de Duitse socioloog Max Weber
misschien te misbruiken, een ideaaltypische formulering. De relatie immers
tussen staat en volk is niet in zo’n eenvoudige formulering te vangen.
Een rechtsstaat kun je vervolgens zien als een staat waarvan de macht gereguleerd maar zeker ook beperkt wordt door het recht. Om dit te bevorderen wordt aangenomen dat een splitsing tussen wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht essentieel is. Deze scheiding noemt men de trias politica, een begrip gemunt door de 18e eeuwse Franse politieke filosoof Montesquieu die institutionele mogelijkheden zocht om staatstirannie te beperken.
Een rechtsstaat kun je vervolgens zien als een staat waarvan de macht gereguleerd maar zeker ook beperkt wordt door het recht. Om dit te bevorderen wordt aangenomen dat een splitsing tussen wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht essentieel is. Deze scheiding noemt men de trias politica, een begrip gemunt door de 18e eeuwse Franse politieke filosoof Montesquieu die institutionele mogelijkheden zocht om staatstirannie te beperken.
De overheid kun je
zien als een reële verbijzondering van de staat: ze is het hoogste ‘bevoegde’
gezag op een bepaald grondgebied. De staat heeft geen adres, de overheid wel. Overheid
en bureaucratie horen ook bij elkaar. Het Duitse woord Obrigkeit geeft ook aan
dat er sprake is van een hiërarchie: een boven- en onderschikking. En ook hier
kan de legitimiteit van die overheid bij de onderdanen verschillend zijn.
De politiek kan in
die boven- en onderschikking bemiddelen: ze is bemiddelaar en staat in de
actualiteit. Ze bemiddelt tussen de verschillende belangengroepen en tussen die
groepen of personen en de overheid of staat al is ‘de politiek’ zelf ook een
macht van betekenis. Vandaar de twijfels over haar macht en haar effectiviteit.
Het vroegere Britse programma Yes Minister ging over de voortdurende strijd
tussen het ambtenarenapparaat en de politieke minister.
Het woord is afgeleid van het Griekse woord politeia dat verwees naar de burger die in de polis, de stadstaat, leefde.
Het woord is afgeleid van het Griekse woord politeia dat verwees naar de burger die in de polis, de stadstaat, leefde.
De staat, de tragiek en de burger.
Volgens Paul Frissen
zijn mensen altijd verschillend met het tragische of met het noodlot omgegaan.
Voor de Grieken was het lot onafwendbaar; voor de Christenen werd dit als een
teken van de Voorzienigheid beschouwd dat men behoorde te accepteren.
Het ‘paradise to come’ van John Milton werd in de moderne tijd vertaald in het utopia dat zowel vervolmaakt als gemaakt kon worden. De toekomst kon als het ware naar voren gehaald worden (o.e) . Ellende kon bestreden worden. Een beeld van het ware bestond nog steeds, in zoverre er namelijk sprake was van een vervolmaking die immers een beeld van een volmaaktheid veronderstelt. (o.e). Het eschatologische en utopische ‘denken’ zijn lineair van karakter omdat zij in de grond uitgaan van een onomkeerbare ontwikkeling in de richting van een min of meer vastomlijnd punt. Je kunt joodse, christelijke, islamitische en utopische mensen dus ook puntmensen noemen. Mensen dus waarbij het huidige in het licht staat van een punt erna (o.e).
De Nederlandse situatie werd aldus Frissen in het bijzonder beïnvloed door het Calvinisme met zijn democratische invalshoek, zijn gelijkheidsprincipe en zijn in regels uitgeschreven rechtvaardigheidsbeginselen, door het opgekomen maakbaarheidsgeloof en door het sociaal-democratische gedachtengoed dat in zekere zin die twee in zich verenigde (o.e). Inmiddels is daar de uitdijende bureaucratie bijgekomen met haar gelijkheidsobsessie en haar drang om risico’s te vermijden. Overigens is die mechaniek van de gelijke behandeling ook één van de kenmerken geweest van een bureaucratie die de burger tegen monarchale dwang of staatswillekeur zou moeten beschermen (o.e). Maar ook hier weer veroorzaken menselijke systemen uitwassen zoals bijvoorbeeld in het werk van Kafka te lezen is.
Volgens Frissen nu moeten we ons met de tragiek verzoenen met behulp van een zeker fatalisme; de wetenschap dat er grenzen zijn aan de maakbaarheid en dat kennis en kunde nu eenmaal tekortschieten. Het fatalistische waarbij niet alles ten goede keert is daarmee volgens Frissen ook een kenmerk van de staat. De fatalistische staat kun je volgens mij dan ook de tragische staat noemen.
Het ‘paradise to come’ van John Milton werd in de moderne tijd vertaald in het utopia dat zowel vervolmaakt als gemaakt kon worden. De toekomst kon als het ware naar voren gehaald worden (o.e) . Ellende kon bestreden worden. Een beeld van het ware bestond nog steeds, in zoverre er namelijk sprake was van een vervolmaking die immers een beeld van een volmaaktheid veronderstelt. (o.e). Het eschatologische en utopische ‘denken’ zijn lineair van karakter omdat zij in de grond uitgaan van een onomkeerbare ontwikkeling in de richting van een min of meer vastomlijnd punt. Je kunt joodse, christelijke, islamitische en utopische mensen dus ook puntmensen noemen. Mensen dus waarbij het huidige in het licht staat van een punt erna (o.e).
De Nederlandse situatie werd aldus Frissen in het bijzonder beïnvloed door het Calvinisme met zijn democratische invalshoek, zijn gelijkheidsprincipe en zijn in regels uitgeschreven rechtvaardigheidsbeginselen, door het opgekomen maakbaarheidsgeloof en door het sociaal-democratische gedachtengoed dat in zekere zin die twee in zich verenigde (o.e). Inmiddels is daar de uitdijende bureaucratie bijgekomen met haar gelijkheidsobsessie en haar drang om risico’s te vermijden. Overigens is die mechaniek van de gelijke behandeling ook één van de kenmerken geweest van een bureaucratie die de burger tegen monarchale dwang of staatswillekeur zou moeten beschermen (o.e). Maar ook hier weer veroorzaken menselijke systemen uitwassen zoals bijvoorbeeld in het werk van Kafka te lezen is.
Volgens Frissen nu moeten we ons met de tragiek verzoenen met behulp van een zeker fatalisme; de wetenschap dat er grenzen zijn aan de maakbaarheid en dat kennis en kunde nu eenmaal tekortschieten. Het fatalistische waarbij niet alles ten goede keert is daarmee volgens Frissen ook een kenmerk van de staat. De fatalistische staat kun je volgens mij dan ook de tragische staat noemen.
Zowel de
traditionele als de nieuwere ‘populistische’ partijen omarmen aldus Frissen nog
steeds die maakbaarheid en vervolmaakbaarheid. Zo wil het populisme de
teleurgestelde volkswil weer op de troon en de oude partijen reageren daar weer
op met een regelreflex waarmee ze de populistische partijen proberen wind af te
vangen. Bevraagd naar de multiculturele samenleving beweert Frissen dát niet
zozeer van belang te vinden als wel te willen constateren dat we nu eenmaal in
een land van minderheden leven. Dat is de
werkelijkheid en dat is altijd al zo geweest. Frissen gebruikt hier, lijkt me, het ‘ het is al altijd al zo
geweest’-argument dat mensen gebruiken om aan die werkelijkheid te sleutelen.
Daarom wordt die werkelijkheid als min of meer als opzichzelfstaand beschouwd
alsof zij uit de hemel op ons nedergedaald is.
Het staat haaks op
de Popperiaanse nadruk dat de mens in staat is de geschiedenis een andere
wending te geven. Los daarvan: er bestaat echter niet zoiets als ‘de’
werkelijkheid. Het is een idealistische constructie. Het lidwoord ‘de’ verheft
de werkelijkheid uit de historische en ruimtelijke tijd. Echter, op elk punt in
tijd en ruimte is verleden met de potentiële toekomst verweven. Dat geldt
evenzeer voor de mens die zich zowel het verleden voorstelt als de toekomst. Die
voorstelling vindt plaats in het heden dat van minuut tot minuut verdergaat.
Een dergelijke voorstelling is bij ieder mens net weer even anders. Een begrip
als ‘de’ samenleving dreigt zowel de historiciteit van het begrip als ook de
realiteit van de voorstellingen te omzeilen .
Je ziet dat wel meer als mensen zich over ‘de’ samenleving buigen; het lijkt erop dat er binnen hun perceptie op elk moment weer een ‘nieuwe’ en frisse samenleving is, die ‘nu eenmaal is zoals die is’. En dat is niet zo. Lijkt Frissen hier op dezelfde ingenieursachtige knutselaar waarop hij kritiek heeft? Knutselaars nemen namelijk de bestaande situatie voor wat zij denken dat die is, voor lief. De samenleving is voor hen een meccanodoos.
Je ziet dat wel meer als mensen zich over ‘de’ samenleving buigen; het lijkt erop dat er binnen hun perceptie op elk moment weer een ‘nieuwe’ en frisse samenleving is, die ‘nu eenmaal is zoals die is’. En dat is niet zo. Lijkt Frissen hier op dezelfde ingenieursachtige knutselaar waarop hij kritiek heeft? Knutselaars nemen namelijk de bestaande situatie voor wat zij denken dat die is, voor lief. De samenleving is voor hen een meccanodoos.
Dat bleek ook uit
zijn opmerking over wat nu een probleem nu is. Hij stelde dat een probleem pas
een probleem is als het opgelost kan worden en omgekeerd dat als er iets niet
opgelost kan worden, er geen probleem ‘is’. Al zou ik Frissen verkeerd begrepen
hebben, het is toch een interessante these. Het past in een modernistische tijd
van haastig pragmatisme waarbinnen oplossingen de voorkeur genieten boven een
uitvoerige concentratie op een probleem. Dat dit soms slechts ‘allopathische’
schijnoplossingen biedt, deert de opgewonden mens niet die zich staande
probeert te houden in een gefragmenteerde wereld met een nieuwsvoorziening die
hem in de war brengt.
Het oude utopisme
heeft niet alleen idealen gebaard maar ook een ongeduldige hang naar
oplossingen zonder dat men zich uitvoerig richt op een mogelijke veelvormigheid
van een problematiek. Oplossen is in de mode maar men lost vooral zichzelf op.
Ik wil niet de indruk wekken dat de zorgen van Frissen over de regelzucht en
het verlangen naar zekerheid op lucht gebaseerd zijn, maar het zal afhangen van
de context waarbinnen het tragische vermeden wordt of een fatalistische
receptuur iets kan uitrichten.
Ik meen dat hij ergens een neutrale staat bepleit. Volgens mij bestaat die niet net zo min als er een neutrale van God of Allah gezonden samenleving bestaat. Een staat, de overheid, de politiek doen keuzes, waarachter waarden schuilgaan die per definitie discriminerend zijn; zij zijn daar meer of minder eigenmachtig in, en zij kweken daarmee gevolgen zoals een met protocollen bestookte burger, een burger die zich bedreigd voelt door ondernemingen die hem vooral zien als een kostenpost of een excessieve en een voor burgers bedreigende immigratie.
Is er geen kijk op de specifieke aard van het slachtofferschap van de bedreigde burger en op de aard of noodzaak van de bedreigingen zelf, dan dreigt Frissens roep om zich met een ‘tekort’ of een ‘mislukken’ te verzoenen, te ontaarden in een oppervlakkige amputatie en bevinden we ons in een herhaling van een tragedie. Om het anders te zeggen, het is wrang om eerst een probleem te bewerkstelligen om vervolgens je handen er van af te trekken en de burger zich zelf met zijn lot te laten verzoenen.
Ik meen dat hij ergens een neutrale staat bepleit. Volgens mij bestaat die niet net zo min als er een neutrale van God of Allah gezonden samenleving bestaat. Een staat, de overheid, de politiek doen keuzes, waarachter waarden schuilgaan die per definitie discriminerend zijn; zij zijn daar meer of minder eigenmachtig in, en zij kweken daarmee gevolgen zoals een met protocollen bestookte burger, een burger die zich bedreigd voelt door ondernemingen die hem vooral zien als een kostenpost of een excessieve en een voor burgers bedreigende immigratie.
Is er geen kijk op de specifieke aard van het slachtofferschap van de bedreigde burger en op de aard of noodzaak van de bedreigingen zelf, dan dreigt Frissens roep om zich met een ‘tekort’ of een ‘mislukken’ te verzoenen, te ontaarden in een oppervlakkige amputatie en bevinden we ons in een herhaling van een tragedie. Om het anders te zeggen, het is wrang om eerst een probleem te bewerkstelligen om vervolgens je handen er van af te trekken en de burger zich zelf met zijn lot te laten verzoenen.
Naschrift.
Ik heb de lezing van
Frissen bijgewoond, notities ter plaatse gemaakt en een en ander over hem en
van hem gelezen maar niet zijn boeken. Met name de stelling over de aard van
problemen kwam ik twee keer tegen maar blijft nog wat onduidelijk; ik bedoel
zijn precieze uitlatingen op dit punt. Ik kwam de uitspraak dat ’een probleem
pas een probleem is als er
oplossingen voorhanden zijn’ dus wel tegen, maar ik kan zoiets bij de eerste
oppervlakkige lezing haast niet geloven. Stel dat we zo naar een ziekte kijken
of naar een maatschappelijk vraagstuk? Is er dan eerst een oplossing
voorhanden? Of verwijst Frissen hier toch naar een pragmatisme dat zo
verleidelijk is voor de haastige mens. De stelling past mijns inziens wel in
deze tijd waar een fundamentele gerichtheid op iets dat als een probleem
beschouwd zou kunnen worden minimaal is. Men prefereert paniekerige ad hoc
oplossingen en staart zich blind op uiteinden van reeds bestaande problemen.
Anders gezegd, men ziet gevolgen aan voor ‘het’ probleem. Onderstromen worden
genegeerd. De immigratiekwestie die nu al een halve eeuw doorsuddert is daar
een droevig voorbeeld van. Wie echter goed om zich heen kijkt moet het opvallen
dat er desondanks nog mensen zijn die zich wel een begin herinneren in plaats
van zich te laten opjagen door de mallemolen van zich opstapelende feiten en
meningen.
Het was overigens wel de opmerking die mij het meest prikkelde omdat het zo de pragmatische gejaagdheid en de hoogmoedigheid van ‘de’ bezige mens weerspiegelt. Daarom is het goed het aforisme van de oude Godfried Bomans voor ogen te houden: ‘De worp reikt nooit verder dan de steen’. We leven nu in de tragische tijd van de worp. Je verzoenen met de gebrekkigheid van de worp is wat anders dan je richten op het begin en de intentionaliteit van de worp.
Het was overigens wel de opmerking die mij het meest prikkelde omdat het zo de pragmatische gejaagdheid en de hoogmoedigheid van ‘de’ bezige mens weerspiegelt. Daarom is het goed het aforisme van de oude Godfried Bomans voor ogen te houden: ‘De worp reikt nooit verder dan de steen’. We leven nu in de tragische tijd van de worp. Je verzoenen met de gebrekkigheid van de worp is wat anders dan je richten op het begin en de intentionaliteit van de worp.