maandag 28 januari 2013

blog 8 Het geuzenpaadje 2013


Het oude kerkhof te Roermond


Onderstaande tekst is onlangs geschreven naar aanleiding van een probleem met homoseksualiteit in mijn naaste omgeving. Een eerste reactie, die ik vooralsnog niet zal plaatsen omdat mij de toestemming daarvoor ontbreekt, betrof, als ik deze correct interpreteer, ten eerste het gebrek aan nadruk voor het leed dat de Katholieke kerk had aangericht. Dit leed maakte aldus de respondent ook begrijpelijk dat het niet de eerste prioriteit van de Protestanten was om het katholieke volksdeel al te veel speelruimte te bieden. Pas in 1813 (!) werden overigens de rechten van de katholieken gegarandeerd maar pas aan het eind van de negentiende eeuw kregen de katholieken meer voet aan de grond. In de tweede plaats ging de reactie in op het primaat van de Goddelijke openbaring waardoor de door mij genoemde menselijke geestesarbeid derhalve van mindere waarde zou zijn. De Goddelijke spiegel absorbeert blijkbaar vooral met de leer en het geloof overeenstemmende frequenties.


Denken: een punt in cursief zetten.
Aforisme 265  2006

Gejaagd  en nauwelijks hoorbaar mompelend trok een stoet aanhangers van de nieuwe leer het Geuzenpaadje over. Verkleumd door de druilerige motregen liepen ze de onbeschutte heide over van het Münsterse Vreden naar het westers gelegen Nederlandse Rekken. Daar in de kercke van Rekken stond het hun vrij hun reformatorische leer te belijden. Na de vrede van Münster in 1648 was hun gebied met de toenemende invloed van de bisschop van Münster onwelwillend geworden jegens de nieuwe protestantse leer, die ooit met de Lutherse opstand in 1517 tegen ‘de’ wantoestanden van de katholieke kerk begon.

De aanhangers van de nieuwe leer vertrouwden op de sola fide, de sola gratia, de sola scriptura, de solus Christus en de soli Deo Gloria. Slechts door het ware geloof, door de Goddelijke genade en door de Heilige Schrift kon de gelovige zijn geloof belijden. En alleen met Christus  als bemiddelaar en alleen door aan God de eer te geven die hij verdient.

Onhoorbaar voor de stoet Duitse protestanten trok enige kilometers verderop een zwijgende stoet katholieken in tegengestelde richting door de moeilijk begaanbare ruigte naar Zwillbrock. In het Duitse Zwillbrock waren ze veilig voor de reformatorische onverdraagzaamheid jegens hen in de Nederlanden.

Verdraagzaamheid stond in deze contreien nog lang gelijk aan lafheid.
Anno 2013 moet verdraagzaamheid  in de ogen van de dromers van een heerlijke nieuwe wereld zich gecompliceerder aan hen voordoen dan zij zouden wensen.

Daar, op de paarsige Zwillbrockse hei vierden in 1571 de duizend  katholieke gelovigen uit het oostelijke gebied der Zeven Verenigde Nederlanden de plechtige nachtmis.

Verder naar het Zuiden, waar de Maas en de Roer samenvloeien,  werd ruim een eeuw later het Oude Kerkhof gesticht. Overledenen mochten immers niet meer binnen de stadsmuren en in de kerken begraven worden. Op den aje kirkhoaf  scheidde een gemetselde stenen muur het protestantse van het katholieke deel. Daar, aan de rand van het katholieke deel ligt jonkvrouwe van Aefferden. Aan de andere zijde van de stenen muur ligt haar echtgenoot, de protestantse kolonel van Gorkum. Na ruim veertig jaar huwelijk liggen hun beenderen hier te rusten, eindelijk verenigd door twee in steen gehouwen liefdevolle elkaar toegenegen handen.

Ook in de 21e eeuw bestaan nog steeds aanhoudende disputen over wat waar of wenselijk is. Waarbij het ware voor wenselijk gehouden wordt maar het wenselijke evenzo goed als het ware aangeprezen wordt.
Tegen het einde van het jaar 2012 stelt de huidige paus Benedictus dat zij, de homoseksuelen, hun (eigenlijke) natuur ontkennen en besluiten dat dit niet iets is dat hen tevoren gegeven is, maar dat zij zelf vormen.

Ach, natuur, wezen, identiteit. Hoe ver staat dit af van de Griekse gedachte dat we slechts met de schaduwen kunnen leven. Heeft de verordonerende hemel de plek van de grot van Plato ingenomen? En zijn we de intrigerende vraag vergeten van de 14e eeuwse filosoof William van Ockham of er tussen de taal en de dingen niet een ‘wezenlijk’ onderscheid is? De tekens die het denken gebruikt, moeten volgens William vooral niet verward worden met de werkelijkheid zelf.

Oh woorden! Woorden slijten al vanaf het moment dat zij hergebruikt worden terwijl zelfs al bij hun ingebruikstelling zij niet meer waren dan een, weliswaar verrassende, benadering van iets dat we om en in ons heen meenden te zien.

Aristoteles maakt al het onderscheid tussen kennis die men nastreeft en kennis waarover men beschikt. Later, met de Scholastiek zal Thomas van Aquino de Godskennis disciplineren en verankeren. Voor hem geen filosofische vraag meer naar het ‘zijn als zijn’ maar eerder een in woorden gebeitelde reflectie op het Goddelijk wezen. Wordt hier de breedte van Aristoteles, die het onderscheid maakte tussen streving en het gestolde eindproduct, weer vergeten? Is niet met het verlangen naar zekerheid het geloof in iets binnengeslopen?
De echo van dat Aristoteliaanse onderscheid weerklinkt veel later via William van Ockham bij de Franse edelman Montaigne, die zich de eenvoudige vraag stelde “ Que sais-je? ”. Montaigne maakt zich klein en keek naar de wereld om hem heen. Het was zijn indruk dat de taal tot de meeste verwarringen leidt die de mens kenmerken. Ah, weer de taal!
Is het toeval dat taal en aal hier te lande op elkaar rijmen?

Maar al veel vroeger, in de tijd waarin de chronologische tijdsaanduidingen binnen de eeuwen moeilijk vastgesteld konden worden, zei Nagarjuna, de grondlegger van de Boeddhistische school van het Middenpad, al dat niet ‘kennen’ de bedoeling zou moeten zijn maar het ‘uitdoven’ ervan, het tot bedaren brengen van elk gebaar om greep te krijgen. Deze School van het Middenpad zocht naar een middenpositie tussen de doctrine dat alles ‘werkelijk’ is en het idealisme waarin de geest ‘alles’ is. Het Boeddhisme leerde dat de wereld een kosmische beweging was van tijdelijke met elkaar verbonden gebeurtenissen. Voor Nagarjuna kon deze flux moeilijk als zodanig gezien worden omdat het bewustzijn zelf onderdeel van die beweeglijkheid was. Later, veel later, zal Simone Weil zeggen dat we dan wel het stof op het raam zien maar nooit het raam zelf.
Deze gevraagde stilte in het kennen was in ons koudere Westen moeilijker voorstelbaar, al werden de aanspraken op kennis gaandeweg wat bescheidener.

Eén denker moet hier nog genoemd worden en dat is Spinoza, de lenzenslijper die filosoof werd. In zijn Ethica geen onderwerping meer aan regels zoals die gesteld zijn door een Goddelijke Wil  die door de openbaring aan ons worden overgedragen. Een openbaring overigens die in de 20e eeuw bij de protestantse theoloog Karl Barth in alle kracht zou terugkomen.  Bij Spinoza hield GOD eindeloze substantie in, een standpunt waarin de in 1600 op de brandstapel gestorven Giordano Bruno hem al voorgegaan was. Bruno streed tegen de in zijn ogen ‘geleerde stommiteiten’ en moest dat met zijn dood bekopen. Nog iets anders zei Baruch Spinoza: “ niet datgene is begerenswaardig wat mooi en goed is, maar dat wordt mooi en goed gevonden waarnaar onze begeerte ons drijft “.
De begeerte is bij hem niet perse meer vervloekt, maar het is wel zaak met behulp van een rationeel begrijpen die begeerte te ‘verbeteren’ en zo de voorkeur weten te geven aan datgene waarvan haar werkelijke expansie de meeste baat heeft. Bij hem geen nadruk op dat wat achter hem ligt maar aan dat voor hem ligt, hier in de wereld van de mens. Daar lag, voor zover ik dat kan bevroeden,  een essentieel onderscheid met de oude leerstellige theologen. Waarbij aangetekend dient te worden dat het optimisme van Spinoza zich niet altijd weerspiegeld lijkt in de werkelijke wereld.

En ja, waarheid?! Eén van die op het eerste gezicht zo heldere maar oh zo verwarrende woorden die ooit gemunt zijn en die sinds het ontstaan ervan de mensheid in hun verlokkelijke wurggreep hebben. De suggestie is gewekt dat er ergens ‘waarheid’ ligt te wachten zoals ook God ergens daar is en op ons wacht.
Ik weet het niet. Ik weet het alleen al niet omdat ik mijzelf niet naar enig moment in een verondersteld verleden of in een schier ondenkbaar verre toekomst kan verplaatsen, ver voorbij mijn aardse aanwezigheid. Bescheidenheid lijkt me gewenst.
Ik luister naar de Gregoriaanse psalm van Francois Couperin uit zijn 3 Leçons de Ténèbres en ik voel me in een ‘daar ver van hier’ verzet, maar hoe graag ik dat ook zou willen, dat verlangen geeft me nog geen kennis van dat veronderstelde daar, waarheen de klanken van Couperin opstijgen.
Werkelijkheid, oog en verlangen. Verstrengeld. Aan elkaar gewaagd, maar verschillend, tergend verschillend. Ben ik al in staat om zoiets eenvoudigs als de spleet tussen een stoelpoot en de vloer waarop hij staat waar te nemen? Als de stoel blijft staan waar hij staat dan zie ik die nauwe spleet niet, en als ik de stoel optil is die ruimte verdwenen. Kan het ook niet zo zijn dat ik de denkbeeldige ruimte die ik tussen God en mij denk, pas dan kan zien als ik ‘God’ op moet tillen of mijzelf moet verplaatsen? En is die ruimte er dan nog wel?
En hoe is met mezelf gesteld? Voor Nagarjuna was ons bewustzijn onderdeel van de beweeglijkheid van de ‘wereld’ en was daarmee een nogal hachelijk instrument om die beweging waar te nemen.
De schrijver Samuel Becket zegt in de 20e eeuw min of meer hetzelfde als hij zegt dat de waarnemer wat hij waarneemt besmet met zijn eigen veranderlijkheid.
Kunnen we slechts de toe- of afname van iets zien?
Als ik een tweede huis koop, dan bezit ik in plaats van één, twee huizen. Maar als ik naar de waarde van die vermeerdering vraag dan kan ik slechts gissen en voel me enigszins onthand. Kan ik slechts zien wat zich voor mij bevindt? Moet ik naar al het andere gissen of dat veronderstellen? Bevindt ik mij niet in de schijnbaar gekende en gekromde ruimte van het voorlopige? Wat weten we eigenlijk van ons kennisinstrument? Plaats al onze aanschouwings- en interpretatievormen maar uit hun beschutte bunker waarin ze zich gezamenlijk ophouden, buiten op de ijskoude vlakte en laat hen aan zichzelf over. Laten we dan kijken hoe gedegen al die vormen zijn.

En wie zou er voor Gods troon staan? De mens? Wat van de mens? Staat een loodgieter daar? Een bakker? Een generaal? Een man? Een vrouw? Staat daar iemand met één been? Een blinde misschien? Ik bedoel, staat de blinde daar als blinde?
Als je dat al weet?! Staat daar ook iemand die iemand van dezelfde sekse toegenegen is? Dus, staat hij of zij daar, louter en alleen omdat hij die ander van diezelfde sekse toegenegen is? Waar zou die God, die ik niet ken en ook niet herkenbaar als aanwezigheid of beginsel ervaar, naar kijken?
Waar zou ik, God zijnde, naar kijken? Daarnaar?
Ik weet het, ik speculeer. Maar is niet de ganse theologie en ook veel van de filosofie een speculeren? Weerklinken in onze geschiedenis niet ook ontelbare echo’s? Zijn onze aannames geen weerklank van voorbije stemmen of van onze verlangens en zijn ze niet op zijn best werkhypotheses?
En hebben we niet gaandeweg juist door al die geestesarbeid van hen die ons voorgingen de mogelijkheid gekregen om onszelf wat meer op een zekere nederigheid te enten? Is het  inmiddels niet mogelijk de roep van de grote woorden wat te temperen en abstracte beginselen niet zozeer af te wijzen maar eerder de bescheiden plek te geven die hen toekomt, namelijk als een aansporing die aan het begin van iets staat: van een denken, van een handelen of van een niet-handelen? En kom ik niet met dat handelen, ja zelfs misschien middels het denken, op andermans gebied?
Om met de godsdienstfilosoof Martin Buber te spreken: “in het beginne is er de relatie”. Goed, maar er zijn veel relaties. Ontelbare! Van ontelbare kwaliteiten en intensiteiten! Met ontelbare afstanden! Is niet wat bij ons mensen telt, datgene wat wij bij onszelf bewerken en wat wij bij de ander bewerken? Is dat al niet ingewikkeld genoeg? Er zijn anderen te over. Wie moeten wij kiezen? Wie laten wij liggen? Wat laten wij onaangeraakt? Zijn we daar duidelijk over? Delen we de ander dat mede? Of onszelf? En dienen we elkaar te beoordelen naar elkaars eigenschappen? Niet alles is een gril.  Niet alles een keuze. Soms komt ook iets bij ons binnen met ons verschijnen. Dat zo verschijnen is potentie. Daar moeten we het mee doen. En trouwens, laten mensen zich louter als gevolg van een gril vervolgen? Ik vraag het me af. Ik begrijp ook de drang wel van mensen om datgene wat ons omringt begrijpelijk te maken. Ook de moraal en de ethiek horen daarbij. Zij geven ons richting. Maar kunnen we ons zelf in het licht van de geestesarbeid van hen die ons voorgingen niet de ruimte geven om ons af te vragen wat er in ons leven toe doet, zonder uitsluitend naar de ons aangereikte ijkpunten te reiken? Of, zoals Descartes al eens zei, door te luisteren naar de juiste klank van onze innerlijke stem! En geloof me, het leven is daarmee al verwarrend genoeg. Maar er is dan wellicht een punt van waaruit we kunnen denken en handelen en niet zozeer een punt van waaruit of waarheen we gedreven worden. 


Geraadpleegde literatuur:

W H Heitling  De Achterhoek  1966
Roger-Pol Droit  In gezelschap van filosofen  1998
Harry Kuitert  Alles behalve kennis  2011
Otto Egberts  Paniek van het Onvoltooide ‘Observaties en Punctueringen’  2007
Eigen aantekeningen
Google