vrijdag 4 januari 2013

blog 7 I Al Takyia


Mohammed de profeet

                                            

Karl Barth




                                                                                 I                                                                         

Al Takiya! Niet te vertrouwen zijn ze. Die moslims. Op wat ze zeggen kun je niet afgaan. Het is hun plicht zich in bepaalde gevallen achter bedrieglijke woorden te verschuilen dan wel achter een waas van stilzwijgen. Het zong een tijdje rond in de media. De waarschuwing bleek te komen van een bezorgde PVV, de enige Nederlandse politieke partij die haar blik richt op het Paard van Troje dat hier, volgestouwd met immigranten en moslims, binnengevoerd is en wordt. Het gevaar van met name de moslimse aanwezigheid wordt volgens ‘de PVV’ veel te weinig beseft en grenst aan een vorm van westerse zelfdestructie.
De Islam is de naam van de godsdienst die onmetelijke aantallen moslims verspreid over de gehele wereld binnen een wijd vertakte Oemma, het virtuele huis van de moslims, verenigd houdt. Niet ondenkbaar is dat het mede aan dit wereldwijde deelgenootschap te wijten is dat moslims zo weinig oog lijken te hebben voor de kwaliteit van hun nabije publieke leefomgevingen, die nu eenmaal ook de omgeving van ‘de anderen’ zijn. Hetzelfde kan gesteld worden voor sommige andere leidende morele of religieuze beginselen die al te nadrukkelijk het leefgebied overstijgen.
Naar verluid kan de gemiddelde moslim in de Koran lezen dat hij zich ten overstaan van de ongelovigen leugenachtig mag voordoen. De sjiieten, volgelingen van Ali, de schoonzoon van Mohammed, gebruikten de takiya om zich te beschermen tegen de Soennitische meerderheid, de grootste islamitische stroming die ontstond na de dood van Mohammed. Deze vorm van verheimelijking kan gevaarlijk worden als zij samen gaat met de verwerping van ongelovigen door moslims. Van Mohammed schijnt het gebod te komen om net zo lang de mensen van het Boek- de joden en de christenen- te bestrijden totdat zij onderworpen zijn of belasting betalen.
Islam verwijst naar Onderwerping en Overgave aan Allah.  Mohammed heeft deze naam aan zijn oprukkende beweging gegeven heeft. Historische evidentie lijkt er op te wijzen dat zowel onderwerping aan Allah bedoeld wordt als in de praktijk onderwerping van de ongelovigen.

Onderwerping komt bij meer godsdiensten en opvattingenstelsels voor. Zo valt de aandrang om zich aan bepaalde politiek-maatschappelijke opvattingen te conformeren ook te begrijpen als een vorm van onderwerping, of die nu actief gestuurd wordt of subtieler plaatsvindt. Ook het Christendom moet het hebben van vormen van onderwerping en aanpassing aan de leer. Het begrip is niet alleen te vinden in theologische verhandelingen maar ook in de alledaagse praktijk van de gelovigen, al zal men het daar niet graag zo noemen. Het gebod ‘Gaat heen en vermenigvuldigt u’ is al zo’n gebod waaraan de gelovige zich dient te onderwerpen.
De mate van zelfbeschikking bij de mens die zich onderwerpt varieert met de persoonlijkheid en de nadrukkelijkheid van de godsdienstleer en haar instituties. Het heeft iets paradoxaals: ‘je onderwerpen’. Als we echter oog hebben voor de zwakten van de menselijke geest, voor zijn bestaansdrang en voor de machten die hem omringen dan wordt deze paradox van het zich
zelf onderwerpen iets begrijpelijker.

De protestantse theoloog Karl Barth gebruikte soortgelijke termen in zijn uitweiding over godskennis 1. Als je je niet op de een of andere wijze aan God onderwerpt, dan leer je hem niet kennen. Voor Barth leek te gelden dat de mens, zondaar als hij is, juist omdat hij zondaar is, geen kennis van God kan hebben. Zondaar zijn hield voor hem in zich God van het lijf houden. Pas door de Goddelijke genade is de mens in staat zich open te stellen voor zijn Woord. God = Woord=Openbaring, stelde Barth.  Al wordt niet helemaal duidelijk in hoeverre de mens nu zelf actie onderneemt en  kan(!) ondernemen of dat God zelf verkiest iets in de mens te bewerken. Over dat probleem zijn vele conflicten uitgevochten. De vraag is dus hoe de zondige mens de genade Gods deelachtig kan worden. Onderwerping, aanvaarding, openbaring en genade staan hier in een rechte lijn, zo lijkt het.

Barth stond in een lange traditie van de vraag naar kennis en naar de kennisgronden: hoe kunnen wij iets kennen dat ogenschijnlijk buiten ons is. Het oude Latijnse operari sequitur esse ging er vanuit dat we eerst moeten weten wat iets is, alvorens we kunnen omschrijven wat iets doet. Barth keerde dat eigenlijk om en liet het esse (wie is God) volgen uit de zelfopenbaring (operari). Deze kanteling paste binnen een modernistischer opvatting waarbij het metafysische denken, het voorbij aan de natuur zijnde, langzaam schipbreuk leed, omdat wat bij de individuele mens bewerkstelligd lijkt, maatgevender is geworden ten koste van de oude mystieke vraag naar het Zijnde. Voorheen schuilde de mens onder een paraplu, nu echter vangt hij met de omgekeerde paraplu de regen van boven op en staat er zelf naast.

De openbaring waar Barth op doelt, is tot op zekere hoogte wel mededeelbaar maar zeker niet toetsbaar. We moeten Barth en de zijnen maar op hun woord geloven. We kunnen immers niet bij de gelovigen naar binnen kijken. En de vraag is of de gelovigen dat bij zichzelf kunnen. Het raadsel van het geloof  ligt bestorven in de bekentenis van de gelovige, voor wie, als we Barth volgen, openbaring en godskennis twee kanten zijn van dezelfde medaille.

Toch kan er binnen dit korte bestek nog iets meer gezegd worden over de relatie tussen kennisopname en
onderwerping aan het object van kennis. Als je onderwerping meer in de richting denkt van het ergens mee samenvallen, dan wordt de stelling van iemand als Barth misschien iets toegankelijker. Als je bijvoorbeeld al naar een koffiekopje dat op de tafel staat kijkt, dan valt je ‘oog’ als het ware samen met het ding dat daar staat en dat we kop noemen. Vroeger meende men dat er oogstralen vanuit het oog  naar het object gingen en het omgekeerde is ook beweerd. Kijken en misschien zelfs kennis opdoen is dan een vorm van contact: iets in ons raakt aan iets anders. Door middel van dit raken vallen we als het ware samen met de eigenschappen van het object zoals de visuele oppervlakte, de plaats van het object in de wereld en de plaats van het object in 'mijn' wereld. Dit samenvallen valt deels te beschouwen als een vorm van identificatie.

-Maar zo valt echter ook voor te stellen dat het andere, al gebruik je het of raak je ermee in contact, vreemd voor je blijft. En een samenleving waar het samenvallen steeds problematischer wordt, verandert in een onsamenhangende verzameling individuen. Louter een beroep doen op saamhorigheid getuigt van weinig begrip voor de wijze waarop mensen met een geheugen in de wereld staan-

Dit samenvallen met valt ook te beschouwen als een buiging doen voor het object of subject dat zich voor je ‘aandient’. Het impliceert een zekere nederigheid ten aanzien van het andere. Van hieruit gezien lijkt  de onderwerping niet meer zo ver weg, maar in alle bescheidenheid een buiging doen om iets te willen verstaan is wezenlijk verschillend van het je ergens aan onderwerpen, waarbij je je voegt naar het boven je geschikte.

-Zoals hier blijkt zijn woorden moeizame pogingen om de schier oneindige geschakeerdheid van het menselijk gedrag te typeren-

Een kennisvergaring die 
vanuit een zekere distantie poogt te ontleden is, zo lijkt me, een andere vorm van kennis opdoen dan het louter willen samenvallen met het object of het subject. In de loop van zijn geschiedenis is de mens misschien meer ontleder geworden: hij is meer ‘op afstand’ komen te staan. Met deze ontwikkeling doemde een interessante polariteit op: aan de een kant werd de mens het centrum van het denken en waarnemen zoals de perspectieftheorie dat bijvoorbeeld laat zien. Het menselijk oog is hier het middelpunt van de wereld om hem heen. Zijn oogstralen rijken naar de horizon en omarmen de tussenliggende wereld; maar tegelijk bleef het verlangen naar algemeen geldende kennis bestaan. Het lijkt erop dat ‘de mens’ zich nieuwe bovenmeesters gezocht heeft. 
De werking van de ratio heeft het verlangen naar algemene geldigheid niet uitgeblust. 
De mens wil zeker weten. Voorbij aan het voorlopige en het onvoltooide van zijn aanspraken.

Het westerse kennisbewustzijn is meer de weg van die rationaliteit opgegaan maar de mens is misschien gaandeweg vergeten dat die kennis, hoe belangrijk en niet te onderschatten ook, niet hetzelfde is als ergens mee  samenvallen of ergens in opgaan, al houdt, zoals ik al zei, het je ergens op richten ook een zekere vorm van ‘raken’ in. 
Gelovige kennis waaraan een sterke moreel-emotionele component verankerd is, zowel als koele ontledende kennis zijn voor zover ik het kan zien op zichzelf beschouwd verweesde vormen van kennis.

Zo beschouwd verbergt het woord kennis dus deze twee vormen: het ermee willen samenvallen en er aldus mee bekend willen raken en de ontledende analytische kennis. Deze twee vormen van kennis worden nogal eens door gelovigen in elkaar geschoven. Zij denken aan iets dat zij vurig verlangen en menen het daarmee te ‘kennen’. Gelovigen lijken genoegen te nemen met een lacune in hun kennismogelijkheden. Ze stoppen halverwege omdat hun geloofsverlangen een verdere zoektocht belemmert. De aankomst is als het ware belangrijker dan de weg.

zie Harry Kuitert ‘Alles behalve kennis’  2011