Beau Mal 1999 |
2008
Opgedragen aan Ton Steenhoek. Ik noem hem gekscherend één
der laatste der Mohikanen. Woont al een leven lang in een inmiddels sterk van
samenstelling en aard veranderde volkswijk. Kijkt om zich heen en denkt erover.
Kijkt en denkt. Zeldzaam in een tijd van schier eindeloze verlanglijstjes.
Re ¬
Een vermoeide schaduw ben ik.
Een schaduw. Van iets dat misschien ooit iets was of ooit
van iets zal zijn.
Eens ben ik ter wereld gekomen. Ergens op een plek. Maar
het voelt alsof ik nergens ben. Ik leef louter binnen het luchtledige van mijn
bestaan, waar, aan de randen, mijn voeten zich aarzelend op de grond eronder
neerzetten en mijn handen zich hulpeloos uitstrekken. Als ik kijk kan ik nooit
mijn ogen zien. Ik kan mijn ogen hoogstens voelen. Mijn blik slechts vermoeden.
In mijn kijken ben ik volstrekt alleen. Vanaf het moment dat ik geboren ben,
ben ik onherroepelijk afhankelijk. Tot mijn laatste snik. Ik ben veroordeeld
tot het zoeken van publiek. Tot het acceptabel maken van mijn onvrijwillige presentie
hier.
Ik heb niet om dit leven gevraagd. Dat heb ik tenminste
altijd al zo gevoeld. Veel valt me zwaar. Al leef ik soms even op. Iemands
nabij zijn kan mij tijdelijk oplichten. Maar altijd is mijn afgrond pijnlijk
dichtbij.
Mijn handelen wordt vertraagd, steeds weer, door de last
van dit onvrijwillige verschijnen. Altijd voel ik mij geconfronteerd met het
onmogelijke. De horizon van mijn daden ligt als een loodzware balk in mijn
handen. Mensen zeggen vaak somber te worden van dit soort gedachten. Maar ik
vermoed dat er weinigen zijn die, terwijl ze alleen zijn, in lachen zullen uitbarsten.
Niets wordt ooit afgerond. Niets kan ik afronden. Ik leef
te midden van de restanten van het onvoltooide. Slechts brokstukken maak ik.
Aan het eind van mijn leven zal het bouwval er staan. Fier en rechtop, maar
rijp voor de sloop. Het zou mij vreugde moeten schenken.
Als ik ten langen leste het leven laat: retour afzender
graag.
Vroeger, vroeger....
Ik kan sommige geluiden uit mijn jeugd nog oproepen. De
oude orgelklanken zijn langzaam weggestorven. Maar waar ik ze weer hoor, weten
ze me nog steeds of nu pas echt voor het eerst te beroeren. Ze bereiken mijn
buik: met mijn buik daar halverwege onderaan, vang ik de trillingen op.
Sporadisch besef ik dat die klanken opgeschreven zijn. Flarden van troost of
een lichte verbondenheid hangen dan in mijn oneindige en vreemde hoofd.
Ik vang het monotone psalmengezang weer op, waar de
woorden, de klanken, elkaar in een slome cadans voortduwen. Het gedweeë
kerkvolk zie ik nu: opgetelde gehoorzaamheid. Op harde en bitse kerkbanken
gezeten. In cohorten gescheiden door met looppaden doorsneden zitvakken.
Mijn eerste confrontatie met de massa. Ik zat hier. Zij
zaten daar. Bedreigend dichtbij maar toch onmetelijk ver weg. Het leken
exemplaren van een andere soort. Met moeite probeerde ik individuen te
onderscheiden.
Nu kan ik ze nauwelijks meer anders zien als karikaturen
van zichzelf.
Mensen. Nooit zal ik me één kunnen voelen met hen. Nooit
zal ik erbij kunnen horen. Nooit.
Een ander blijft mij vreemd. Ik zal hem of haar nooit
kennen. Nooit zal ik te weten komen of
iemand een rol speelt bij de aanblik van de ander. Ook weet ik dat zij
datzelfde van mij nooit te weten zullen komen. Aan het eind is er altijd een
vraag.
Ik beweeg mij nooit te midden van. Altijd ernaast, aan de
rand. Aan de rand, daar zweef ik verder.
Mijn
eerste ontmoeting met het zwart. Ik zie het ondoorgrondelijke
zwart van het binnenste van de voor mij bungelende collectezak. Waar de
heimelijke aanwezigheid van de op de slappe fluwelen bodem liggende giften
verraden werd door de gedempte tik van de vallende munten. De grootte van het
muntstuk en van de bijdrage lieten zich bepalen aan de hand van het
geluidsvolume van de tik. Als er niets te horen was, dan wist ik niet of dit
het geringste gift was of de grootst mogelijke bijdrage die ik in zo’n
passerende zak kon verwachten. Het ritselen van een biljet was immers niet
hoorbaar. Als ik goed keek, kon ik de aard van de bijdrage soms wel afleiden of
vermoeden aan de hand van de wijze waarop de hand die het binnenste van de
collectezak naderde, de verborgen gift omklemde. De gift ging altijd samen met
een geheim. Of iemand rechts of links was deed er met dergelijke gaven niet
zoveel toe. Het was een niet al te ingewikkelde handeling.
Ik zie het intense zwart van het fluweel, dat afstak
tegen de kleur van de beide houten vattingen, die, steeds maar voor even, in
ontelbare handen geweest waren en nog zouden raken. De meesten pakten de zak
bij de ene handgreep aan en gaven die weer door met de andere greep. Deden zij
dat niet omdat de gift zich al in hun dichtgeklemde hand bevond, dan moesten
zij de zak, die een zekere lengte had, halverwege draaien.
Het geven en het doorgeven hoorden bij dit ritueel. Je
was jouw bijdrage kwijt maar in zekere zin ook van het wezen van de gift
verlost. Deze bijdrage reikte verder dan dat ene kleine gebaar. Men steeg op en
kon zich één voelen. Door het luisteren maar ook door dit geven werd men
onderdeel van de gezamenlijkheid. Die al snel betamelijkheid werd. Het dient
immers gezellig te blijven.
Een ander geluid weerklinkt achter mijn oren. De doffe
resonerende klappen van het heiblok op de langgerekte harde palen die de grond
in gestampt werden. Wanneer een geslagen paal op de zandlaag terechtkwam, zweeg
de heimachine voor even met een luid gesis. Dat van die zandlaag wist ik toen
niet. Ik vermoedde dat die palen zich gewoon vastzogen in de onzichtbare aarde.
Ze verdwenen gewoon. Oh aarde, oh onvrijwillige ontvangster.
Die klappen zijn lang gebleven.
Nog steeds wordt er veel gebouwd. Maar waar hoor ik nog
die klappen? Het lijkt alsof nu die palen heimelijk de grond in gedreven
worden. Het land om me heen is bevangen door een virus, een uitbreidingsdwang.
Een bouwplaag teistert de ruimte in dit land. Onbekommerd bouwt men verder. Het
land verkommert en gaat aan activiteit ten onder. Het land moet immers benut
worden. Leeg land is ongebruikt land. Het nut is een heilige noodzaak geworden.
Een economische wetmatigheid. Waar grenzen niet meer tellen. Oneindigheid
binnen handbereik.
John Gray beschouwt de mensheid als een sprinkhanenplaag.
De mensheid nestelt zich op de wereld en vreet haar met een nietsontziende
ijver kaal. Oh nee, het is een sprinkhanenplaag met denkbeelden. Waren het maar
ordinaire sprinkhanen. Nooit zou ik hen immers op hun gedrag kunnen en hoeven
aan te spreken. Hoogstens verdelgen of misschien gewoon vermijden. Maar nee, de
mensheid koestert opvattingen. Maar haar daarop aanspreken is zo goed als
zinloos.
Er is altijd ik
en zij. Hoe sterker het ik, hoe sterker het ideaal van het ik,
des te verder weg het zij. Men kiest
altijd een zij. En laat een andere zijde voor wat het is. Je hoort mensen
eerder spreken over het zogenaamde licht dan over de even onvermijdelijke
schaduw.
Ik lijk verzand geraakt in een land van babbelende
denkdwergen, die, als het hen zo uitkomt, kunnen zwijgen als het graf. In
dwergenland wordt liever geargumenteerd dan geobserveerd. Hier heersen
spitsvondigheid en een luide stem. Ook kunstenaars, zich veilig wanend in hun
aandoenlijke progressiviteit, kunnen soms tot deze aanslibbende populatie
gerekend worden. In dwergenland is ruimte voor velen.
Mensen. Overal duiken ze op. Die mensen. Ze krioelen om me
heen. Ze schuren langs mij en stoten mij aan. Ze beangstigen me. Het menselijk verkeer is claustrofobisch
voor me. Een gat graven moet ik. Mijn hoofd er in stoppen. Niet kijken. Niet om
me heen kijken. De donkerte in. In de luwte zien te geraken. De aftocht
inzetten. Dat is het beste. Het wordt niks met die mensen.
De mensheid: altijd verstrikt in het laatste geschapen
probleem. Hoe meer mensen oplossingen zoeken, des te eerder weet je, dat nieuwe
problemen in de maak zijn. Verslaafd aan oplosmiddelen zijn ze, die hun Zijn
verstrooien. Dat wat was, en dus nog is, is voor velen slechts geweest,
voorbijgegaan om niet terug te keren. Leve het heden, dat het gene wat was,
schijnbaar onzichtbaar opgeslokt heeft. Op naar de toekomst. Leve de
vooruitgang. Vooruit: de gang er in.
Mensen denken niet, ze handelen. In vlagen van
verstandsverbijstering. Gedreven door belangen. Voortgestuwd door opvattingen.
Omwalmd door theorieën. Op golven van intens gekoesterde idealen.
Ik wantrouw mensen met idealen. Meestal geleende idealen
zijn het. Pseudo-idealen. De gevolgen worden het liefst gedeeld. Samen delen.
Samen leven.
Nederland, dit land, is slechts voor dertien procent
bebouwd. Gisteren tenminste. Dus waar maken we ons druk over. Er is nog zevenentachtig
procent over. Gisteren. Nederland is niet meer dan een afwerkplek. Niets meer.
Toen ik nog jong was, dus voor de grote intocht, behoorde
dit land reeds tot één van de dichtstbevolkte landen ter wereld. Zelfs de
sociaal-democratie maakte zich zorgen. De christenen niet. Natuurlijk niet. De
wereld, het land is er voor speciaal voor hen. De jurk omhoog, de broek omlaag,
de ogen dicht of omhoog gericht. Paren en baren is het devies.
Toen kwamen ze. Onder dekking van het systeem van
machtsdeling, dat hier heerst. Het machtswonder heet democratie. Een systeem
dat van burgers afstandige consumenten maakt. Een systeem dat individuele
verantwoordelijkheid terugbrengt tot een stem. Tot een stem die luidkeels haar
verlangens, haar idealen, haar opvattingen ten gehore brengt. Meer niet. En
verscholen binnen hun mandaat, wanen de gekozenen zich veilig, ver weg van de
echte wereld, waar elke beslissing gevolgen heeft. En die zijn doorgaans voor
andermans rekening.
Keuze en offer. Het ene gaat altijd samen met het ander.
Zo’n drie miljoen mensen telt de aangevoerde en inmiddels
gezwollen massa nu. Gekoesterd in de warme belangstelling van het ontvangende
land. Tenminste; dat wordt beweerd. Hier wordt weer op een ideaal geteerd. Een
ideaal als een onneembare vesting met universele potentie. Een eeuwigdurend
wenkend perspectief dat echter zorg voor de bestaande toestand irrelevant acht.
Echter: een land kan niets ontvangen, want er bestaat in
deze zin geen land: een land is hier
een constructie. Goed beschouwd is het onmogelijk om er namens te spreken.é
Bovendien veronderstelt ontvangen een zekere bereidwilligheid vooraf. Ook Wij is een constructie. Het is een dorre
roep om de uitbreiding van een eenzaam ik. Afleidingsmechanisme bij uitstek. Ik is een constructie: misschien nog het minst van alle drie. Maar
mijn stem is niet meer dan een gesmoorde roep in een geluiddichte kamer.
Immigratiepolitiek:
Primaat van de productie. Pervertering van het gebaar van naastenliefde.
Verlies van grens en maat. Afname van verstand. Vernauwing van de blik.
Afzwakking van het geheugen. Aantasting van eigenwaarde. Tanend vertrouwen.
Teloorgang van natuur en ruimte. Verval
van een cultuur. Hier wordt echter het schijnbaar onoverkomelijke gecelebreerd.
Uitbreiding: het
alfa en omega van dit arme land. Activiteit en activisme gaan hand in hand.
Potvertering. Het land groeit kapot. Telkens meer totdat het barst.
Reglementering: het
groeiende volume dat procedures in hand werkt en vice versa. Gedragen door minuscule maar venijnige
bazen. Opmars naar de totalitaire staat.
Optellen
en aftrekken: je hebt mensen die alleen maar in optellen geloven.
Alles is maakbaar. Ook het land. Het leven: een bruto individueel product.
Onbegrensde optelsom.
Er zijn ook enkelingen die weet hebben van de aftrekpost.
Komt er ergens iets bij, dan gaat er ergens anders iets van af. Bij hen komt er
een grens in zicht. Bij hen is er een gedachte aan evenwicht.
Optellers hebben de overhand.
Het land dat nu eenmaal ook van de anderen is, is voor
deze optellers permanent in de aanbieding en daardoor even permanent in
ontwrichting.
Rechts
verkoopt het land aan de meest biedende. Het land, de wereld, één blije markt.
Waar transacties van vrije individuen het summum betekenen van het menselijke
verkeer, dat dus voornamelijk een ruilverkeer is. Waar het krijgen zwaarder
telt dan het bezit. Makers en verspreiders van spulletjes. Ideologen van de
vermeerdering.
Links geeft
het land het liefste weg en droomt weg op haar idealen. Haar morele
anti-aanbaklaag maakt haar in haar eigen ogen onkwetsbaar. Ze verzint dolgraag regeltjes
en legt, vervuld van een permanent
gevoel van urgentie, de burger of de instelling haar heffingen op. Links:
kampioenen van het verdelen. Liefhebbers van de koek. Maar vooral van het mes.
Gelovigen in de oprekbaarheid. Bij hen amper zondebesef, laat staan schaamte.
Principes tellen bij hen zwaarder dan de mens. We kennen de gevolgen.
Rechts en links: een Siamese tweeling, tot elkaar
veroordeeld. Van hetzelfde slag. De wereld als kneedbare substantie.
Het
centrum zwenkt. Het centrum: volgers van de wind. Renteniers van
de vermenigvuldiging. Specialisten in schijnheiligheid. Belijdenaars van naïef vertrouwen, overlopend van
begrip. Wenkend naar de toekomst,
maar de gevolgen van hun daden lijken gelukkig ver weg. De echte toekomst ligt
immers buiten hun tijdsbesef of juist angstvallig erbinnen. Een deel van het
centrum lijkt te weten wat God of Allah wil. Ik vraag me af of die God of Allah
dat wel zo aangenaam vindt.
Voor alle drie geldt: oneindig land dat ter beschikking
staat. Oneindig land.
Idealen, onverschilligheid en het cynisme van de bouwers
– bouwers van huizen en van regels- : samen de schouders
er onder.
Vermoeid land. Vermoeiend land.
Volk van onderdanigen. Volk van armzalige heersers.
Otto Egberts
Maart 2008
Geschreven in 2008 voor een uitgave van een reeks bibliofiele uitgaven van dubbeltalenten naar
een idee van JansenKooy Edities-Warnsveld, Ontwerp: Sepp Bader
Uitgaven tot nu toe in chronologische volgorde: Willem Brakman, Anton Martineau, Arno Kramer, Armando, Otto Egberts, herman de vries, Kars Persoon, Cornelius Rogge
een idee van JansenKooy Edities-Warnsveld, Ontwerp: Sepp Bader
Uitgaven tot nu toe in chronologische volgorde: Willem Brakman, Anton Martineau, Arno Kramer, Armando, Otto Egberts, herman de vries, Kars Persoon, Cornelius Rogge