De schrijver W F Hermans zegt in 1977 op de Vlaamse televisie dat de behoefte van de mens om onzin te geloven onoverwinnelijk is en dat er niets goeds teweeggebracht wordt door de ene onzin te vervangen door de andere. Aldus schrijver A. Grunberg in zijn column in de Volkskrant van 5 januari 2013. A. Grunberg beweert vervolgens dat het agressief bestrijden van onzin tegenwoordig een geliefde hobby is, en dan vooral de onzin ‘van’ kwetsbare minderheden.
Niet
lang daarvoor adviseerde dezelfde schrijver in een andere column actieve
burgerlijke ongehoorzaamheid door facts
on the ground te creëren, namelijk door een illegaal, blijkbaar ook lid van
een kwetsbare minderheid, in
dienst te nemen. Emigratie als instrument om je leven te beteren wordt aldus
schrijver in Nederland blijkbaar gedwarsboomd, vandaar deze oproep in dezelfde krant, enige dagen voor de
goede-wensen-parade van 1 januari 2013.
Deze beide columns demonstreren het verval van Nederlandse literatoren, andere schrijvers en soortgelijken. Waar een schrijver als Hermans nog op een ongemakkelijke wijze probeerde querulant te zijn - hij kon klaarblijkelijk niet anders - maar intussen wel poogde voorbij de dichtstbijzijnde straathoek te kijken, lijkt een groot deel van de generatie na hem vazal geworden te zijn van een mislukte heilstaat die vervallen is tot een schimmenrijk van onvoldragen principes. Zij blijken zelfvoldane verdedigers geworden van een in zwang geraakte progressieve orde, die, zo lijkt het, een van een ‘onbegrensd naïef kosmopolitisme’ bezwangerde orde is. Hierbij regelmatig blijkgevend van een bedenkelijk moreel opportunisme en telkens weer de kwetsbare minderheden als schild gebruikend om er hun eigen vrome gezicht achter te verbergen. Persoon A. Grunberg zal zeker, zijn eerdere column indachtig, de kwetsbare allochtone minderheden bedoelen. Minderheden die zich potentieel in schier oneindige aantallen buiten de grenzen van dit land ophouden maar zich inmiddels ook al binnen onze grenzen genesteld hebben en plaatselijk, statistisch gezien, al meerderheden geworden zijn. Ja, zo open is de wereld nu ook weer niet. Het is geen vrolijk va et vient. En als het aan A. Grunberg en de zijnen ligt, zal dat tot vreugde strekkend menselijk potentieel blijvend benut worden.
Deze beide columns demonstreren het verval van Nederlandse literatoren, andere schrijvers en soortgelijken. Waar een schrijver als Hermans nog op een ongemakkelijke wijze probeerde querulant te zijn - hij kon klaarblijkelijk niet anders - maar intussen wel poogde voorbij de dichtstbijzijnde straathoek te kijken, lijkt een groot deel van de generatie na hem vazal geworden te zijn van een mislukte heilstaat die vervallen is tot een schimmenrijk van onvoldragen principes. Zij blijken zelfvoldane verdedigers geworden van een in zwang geraakte progressieve orde, die, zo lijkt het, een van een ‘onbegrensd naïef kosmopolitisme’ bezwangerde orde is. Hierbij regelmatig blijkgevend van een bedenkelijk moreel opportunisme en telkens weer de kwetsbare minderheden als schild gebruikend om er hun eigen vrome gezicht achter te verbergen. Persoon A. Grunberg zal zeker, zijn eerdere column indachtig, de kwetsbare allochtone minderheden bedoelen. Minderheden die zich potentieel in schier oneindige aantallen buiten de grenzen van dit land ophouden maar zich inmiddels ook al binnen onze grenzen genesteld hebben en plaatselijk, statistisch gezien, al meerderheden geworden zijn. Ja, zo open is de wereld nu ook weer niet. Het is geen vrolijk va et vient. En als het aan A. Grunberg en de zijnen ligt, zal dat tot vreugde strekkend menselijk potentieel blijvend benut worden.
Ik heb echter niet de indruk dat hij het ooit opgenomen heeft voor al diegenen wier levenssituatie met de blijde door de staat gefaciliteerde intocht drastisch ten nadele veranderd is en was. Ik heb evenmin de indruk dat A. Grunberg het opgenomen heeft voor de Nijmeegse juwelier Kamerbeek die keer op keer op zeer penetrante wijze lastig gevallen is door jongeren van buitenlandse origine, die hier met de medewerking van de Nederlandse staat toegelaten dan wel gedoogd zijn. Er schijnen overigens ingezetenen te zijn die dergelijke overvallen een zekere legitimiteit toedichten. De overvallers eigenen zich immers iets toe dat hen schijnbaar ooit eens ontnomen is. Waarbij dezelfde ingezetenen er natuurlijk van uit gaan dat dergelijke herstelacties aan hun deur voorbij gaan.
Graag eerst bij Kamerbeek c. s.
Ook geloof ik niet dat A. Grunberg het opneemt voor een kwetsbare schatkist van waaruit bijvoorbeeld de buitenlandse overvallers op een Haagse juwelier die hierbij om het leven gekomen is betaald dienen te worden. Omgerekend tegen huidige prijzen kost dat per gedetineerde gemiddeld ruim een miljoen Euro voor een gevangenisstraf van 12 jaar. Alle andere kosten niet meegerekend, laat staan het blijvende verdriet van de nabestaanden. Hij lijkt het derhalve ook niet op te nemen voor al die mensen die deze bedragen mogen ophoesten. Hij zal het zeker ook niet opnemen voor diegenen voor wie de belastingdruk als gevolg van hun toch al lage inkomen nijpend is.
Ik lees niet al zijn werken, maar ik meen ik ook niets vernomen te hebben van zijn welgemeende aandacht voor de kwetsbare natuur en ruimte in dit land, die immers ook te lijden hebben van de instroom van al dat moois dat A. Grunberg en de zijnen voor ons in petto hebben. Ik heb hoe dan ook de indruk dat wij voor hen een ‘ons’ teveel zijn en er eigenlijk niet toe doen. Dat kan ook niet anders, want de rek voor dit soort pseudo-idealisten is qualitate qua oneindig. Geen land is zo klein of er kan wel ruimte gevonden voor hun nobele intenties. De mensen van goeden wille dienen vervolgens met een blij gemoed een beetje, steeds weer beetje, in te schikken. Echter, zo’n tot niets verplichtende goedheidsreligie is al sleets vanaf het moment dat men zich niet meer afvraagt welke de mogelijke gevolgen van het toepassen van de geboden van die religie zijn. Ik heb bij leven nog nooit steekhoudende kritische reflecties van dergelijke kosmo-idealisten op dit vlak mogen vernemen. Slechts bloedeloze herhalingen en slappe verzuchtingen stijgen op uit de zompige bodem van hun schimmenrijk vol goede bedoelingen. Voorlopig is het enige advies dat ik hen kan geven is om zich eens grondig te bezinnen op datgene wat zij voorstellen en op wat zij zich hierbij voorstellen. Ik ben hier echter zeer pessimistisch want het hier vigerende onbezonnen en onverschillige infantilisme, alhoewel ik hier kinderen misschien tekort doe, lijkt grenzenloos. Men heeft zichzelf en zijn afgeschermde geheugen in behaaglijke dekens ondergestopt. Echter, elke deken, al is die nog zo zacht, raakt op den duur sleets. Maar zolang de deken nog niet versleten is, merkt men de koude aan gene zijde van de deken niet. En dat is slecht nieuws voor een toenemend aantal verkleumde ingezetenen die zich dienen af te vragen wat hen nu te doen staat.
Otto
Egberts