Een paar jaar geleden stond een buurjongetje op het belendende balkon en riep
luid ‘waarom’. Het klonk als een oerschreeuw en deed me herinneren aan vroeger.
Aan de zwart-witte jaren vijftig en de vale kleuren jaren zestig. Wat ik me vagelijk
herinner is dat ik mezelf van alles en nog wat afvroeg. Thuis werd ik, dat
hoorde ik later pas, de commentator genoemd. Ik heb me wel eens afgevraagd of
ik pas commentaar ben gaan leveren nadat ik merkte dat inhoudelijke antwoorden
niet erg dik gezaaid bleken. Ik begreep daar niet zo veel van. Nog steeds
niet.
Ik wist niet goed wat denken betekende. Ik kende het
woord toen al wel, maar ik zei dat het altijd grijs in mijn hoofd was.
Misschien dat mijn bewustzijn zich nogal traag ontwikkelde. Ik was wel
gevoelig, keek veel om heen, kon de eerste vragen formuleren maar meestal
verzandde het in een dood tij. Ergens daar boven. De ontwikkeling is misschien
versneld vanaf het moment dat ik – of een ik dat iets meer ik werd- explicieter tegenover de wereld om me
heen ben gaan staan. Misschien dat er pas hierdoor een soort spanningsverschil
kon ontstaan: een soort plusminus. De polen ik-wereld werden als het ware
helderder in mijn geest. Hierdoor kon er iets gaan bewegen in mijn hoofd. Een
soort minuscuul panta rhei, zeg maar.
Over dat ik was ik trouwens ook nogal ambivalent. Zoiets blijft een vreemde uitspraak: ik doe een uitspraak over mijzelf vanuit een soort ik-sprekerij. Alsof er een vreemde nog onbekende ander in mij huist. Zoiets zal het wel geweest zijn.
Inmiddels heb ik misschien een soort denken ontwikkeld. Ik vermoed een associatief soort denken, dat daarnaast ook naar de weg terug vraagt. Of naar de implicatie van uitspraken: wat houdt dat nu in wat je zegt. Wat zeg je nu met wat je uitspreekt?
Is denken trouwens meer dan spreken? Of begint het daarmee pas?
Wat we kunnen doen is verbindingen leggen: tussen het een en het andere. Tussen waarnemingen onderling of bijvoorbeeld tussen intenties en gevolgen. Dat kunnen we doen met woorden. Woorden zijn mysterieuze fenomenen. We gebruiken woorden, die we vervolgens gaan onderzoeken. In het beste geval overigens. Woorden, zijn in klank geformuleerde halteplaatsen van wat we zien of menen. Zij belichamen een versleutelde geschiedenis en hebben een aanwijsfunctie voor iets wat vagelijk geduid is. In de manier waarop woorden in ons aanmeren komen klank, geschiedenis en aanwijzing samen. Sommige woorden zijn uitgesproken maar niet onderzocht, gevaarlijker dan andere. Maar het ligt ook aan het verband waarbinnen ze functioneren.
Over dat ik was ik trouwens ook nogal ambivalent. Zoiets blijft een vreemde uitspraak: ik doe een uitspraak over mijzelf vanuit een soort ik-sprekerij. Alsof er een vreemde nog onbekende ander in mij huist. Zoiets zal het wel geweest zijn.
Inmiddels heb ik misschien een soort denken ontwikkeld. Ik vermoed een associatief soort denken, dat daarnaast ook naar de weg terug vraagt. Of naar de implicatie van uitspraken: wat houdt dat nu in wat je zegt. Wat zeg je nu met wat je uitspreekt?
Is denken trouwens meer dan spreken? Of begint het daarmee pas?
Wat we kunnen doen is verbindingen leggen: tussen het een en het andere. Tussen waarnemingen onderling of bijvoorbeeld tussen intenties en gevolgen. Dat kunnen we doen met woorden. Woorden zijn mysterieuze fenomenen. We gebruiken woorden, die we vervolgens gaan onderzoeken. In het beste geval overigens. Woorden, zijn in klank geformuleerde halteplaatsen van wat we zien of menen. Zij belichamen een versleutelde geschiedenis en hebben een aanwijsfunctie voor iets wat vagelijk geduid is. In de manier waarop woorden in ons aanmeren komen klank, geschiedenis en aanwijzing samen. Sommige woorden zijn uitgesproken maar niet onderzocht, gevaarlijker dan andere. Maar het ligt ook aan het verband waarbinnen ze functioneren.
Vragen stellen vanuit een soort verwonderen, dat doe
ik nog steeds. Dat impliceert dat ik mij
niet erg thuis voel in groepen die het moeten hebben van een uniform gedeelde
interpretatie. Ik krijg het dan al snel erg benauwd. Dat ‘wij’ heb ik altijd al
gewantrouwd. Hoe wankel ik mijzelf ook vind, ik wist als kind al dat ik het
daar toch ergens moest zoeken. In het vacuüm van mijn ik, dat eigenlijk nog
niet zo van mezelf was, daar moest ik het zien te rooien. Zonder iets
definitief te vinden. Er kleeft altijd iets voorlopigs aan wat ik vind.
Maar ja, waar vind je nu iets? En hoe ga je te werk?
Maar ja, waar vind je nu iets? En hoe ga je te werk?
Mijn blogteksten worden, hoop ik, gevoed door die
verwondering alhoewel ze soms best wel eens stellig zullen klinken. Beschouw
dergelijke stelligheden vooral als aansporingen om zelf verder te reflecteren:
als deze of gene mogelijkheden om naar iets op een bepaalde manier te kijken.
En soms zal ik ook wel eens op iets terugkomen. Ook mijn eigen stelligheden blijven soms als vraag achter in mijn hoofd. Als mens laveer ik tussen mijn onwetendheid en het verlangen om stelling te nemen. Tussen de wal en het schip zeg maar.
En soms zal ik ook wel eens op iets terugkomen. Ook mijn eigen stelligheden blijven soms als vraag achter in mijn hoofd. Als mens laveer ik tussen mijn onwetendheid en het verlangen om stelling te nemen. Tussen de wal en het schip zeg maar.