woensdag 25 oktober 2017

afo 7776 2017

Al beschouwde ik het concept ‘mens’ al van jongs af aan als hoogst bezwaarlijk, toch ontwikkelde ik al vroeg een paar basisnoties die leidend werden in mijn leven. Ik bezat een levendig gevoel van verantwoordelijkheid voor mijn omgeving die zich schilsgewijs aandiende; ik was mij er van bewust dat er iets als dichtbij en veraf was. Ik bezat al vroeg een haast natuurlijk gevoel van nieuwsgierigheid en verwondering en ik vond het moeilijk iets zo maar op gezag of voor de lieve vrede aan te nemen. Aarzelend begon ik mijn waarneming te scherpen. Ik had eens een vriendin die vond dat ik te veel zag.
Al kwam mijn denken traag op gang, ik zeg wel eens dat mijn bewustzijn zich pas rond mijn vijftigste pas goed tot aanschijn kwam, toch begon ik al vroeg de neiging te ontwikkelen de zaken zo helder als mogelijk voor te stellen. Dat wil zeggen, er kwam langzaam wat tekening in mijn gedachten. Ik wilde noch kon mijn denken laten vertroebelen door vaste voorstellingen. Dergelijke voorstellingen lagen me niet en wat kon ik nog meer doen dan mijn voorkeuren aangeven en deze tegelijk als hypotheses beschouwen die ik aan de anderen kon proberen voor te leggen in de hoop dat zij daar ook op hun manier zorgvuldig mee om zouden kunnen gaan. In plaats dus van iets maar aan te nemen voelde ik me een stuk meer thuis bij wat ik voor een onderzoekende houding hield.
Ik ontwikkelde een sterk gevoel voor waarachtigheid en tegelijk had ik een bepaalde weerzin tegen allerlei vormen van schijnheiligheid, onverschilligheid en gemakzucht. Ik zag ook al vroeg dat de crux van veel problemen tussen de mensen in hun gesprekken te vinden waren.
Ik begon al vroeg te merken dat wat de mensen deden altijd gevolgen had en dat sommige gevolgen weer met elkaar te maken hadden. Door het een kwam het ander en dat in een nooit eindigende keten. Ik begon ook de ingewikkeldheid der dingen te zien en werd gevoelig voor het tegenstrijdige en paradoxale karakter van de gebeurtenissen die aan de mensen kleefden. Je kon mensen nooit zo verstaan als zij aangaven dat zij verstaan moesten worden. Ik liet me dus iets niet zomaar gezeggen en werd gevoelig voor de keerzijde. Ik bezat geen neiging tot extravagantie, eerder voor een zekere soberheid en behoedzaamheid en ik begon in te zien dat er grenzen waren aan wat de mens vermocht.

Op al deze fronten betekende de immigratiepolitiek en de daaropvolgende immigratiekwestie een aanslag op wat ik voor deugdelijk hield. Het betrof niet alleen een bruuske en ingrijpende verandering van de omgeving waarin ik en anderen leefden of de wijze waarop dat gestalte kreeg maar eerst en vooral de manier waarop de menselijke geest deze zaken ‘beheerde’. De negatieve ervaringen op al deze punten hebben mijn functioneren ondanks mij sceptische grondhouding ernstig verzwakt want hoe kon ik me nog om zaken die de gemeenschap betroffen, bekommeren terwijl binnen die gemeenschap het menselijk falen zo domineerde, zodat ik op een gegeven moment niet anders kon dan twijfelen aan elk voorstel om wat dan ook maar te verbeteren.