maandag 17 december 2012

Aantekeningen over mijn werk




Selectie uit onverzamelde aantekeningen over mijn werk.

Ik beschouw mijn werk niet als een hulpstuk voor welke ideologische of religieuze gedrevenheid dan ook.
Ik beschouw mijn werk niet als een poging om de krachten die de mensen te boven lijken te gaan, te bezweren.
Ik beschouw mijn werk niet als een schaamlap voor goedbedoelde of minder goed bedoelde esthetische opvattingen. Een opvatting is immers een vatting waarbinnen het werk en de beschouwing ervan gekneveld wordt.
Ik beschouw mijn werk als een manier om vorm te geven aan het onmogelijke, het ondenkbare, het minuscule, het bijzondere, het vergetene, het overgeblevene, het ongemakkelijke en het onbegrijpelijke. In die zin is mijn werk een aarzelende mededeling vanuit de diepte van deze gronden en geen verheven poging om de mens te cureren of te plezieren.

Ze is geen poging om tot het sublieme te geraken. Het sublieme: fictie die ons streven glans geeft. De waarheid: Ik heb haar gekend nog ontmoet.
Mijn werk is nog dit, nog dat. Zelfs niet misschien dit of misschien dat.
Mijn werk zal eerder een ongemakkelijke stilte willen genereren dan een luide loftuiting zijn op het vermogen te heersen met alle mogelijke middelen.
Gehuld in de schijn van het herkenbare, hoe nietig ook, trekt mijn werk zich terug in het onduidbare. In het ene werk lukt dat beter dan in het andere. 

De mens heeft tot nu genoeg bevestiging ontvangen en heeft dat van mijn werk niet meer nodig.

Mijn werk is geboren in essentiële dilemma’s.
Ze gaat voorbij aan de brede maatschappelijke problemen maar buigt terug naar de mens in zijn alleen zijn.
Mijn werk kan de schoonheid niet uit het oog verliezen omdat de schoonheid niet bestaat. Mijn werk beslaat een netwerk van aarzelende wegen.
Mijn werk is aarzeling.
Hopen op aarzeling. Meer kan ik misschien niet verwachten.




zondag 16 december 2012

Progrès nr 6 2012 vervuilde terpentine 30 x 30 cm

maandag 10 december 2012

Blog 6 Geverfd hout






Er is iets veranderd.
Waar ik tot voor kort geverfd hout subiet voor mijn houtkachel weigerde, daar aarzel ik nu. Viel er ooit een papiertje uit mijn jaszak op het plaveisel, dan wist ik het snel weer te vinden en op te rapen. Ik aarzel nu om dat te doen. Ik doe het nog steeds, maar ik aarzel. Ooit vond ik dat het aanschaffen van biologisch voedsel niet alleen aan mijn gezondheid zou bijdragen maar evenzogoed aan een betere wereld. Ook omdat ik ervan uit ging dat bedrijven die dit voedsel produceerden en verkochten beter met hun omgeving en met hen die daar werkten omgingen. Ik doe het nog steeds, maar minder, en ik aarzel.

De publieke ruimte heette zo, omdat je daar met elkaar de wederzijdse ruimte deelde. Dat hield in dat er ook een wederzijdse verantwoordelijkheid zou moeten bestaan. En nog beter: een minimum aan overeenstemming. Ik vind dat nog steeds, maar denk bij de woorden publieke ruimte inmiddels eerder aan op hol geslagen gebruik en deelbelangen dan aan gedeelde zorg.
Er is dus iets veranderd.

Moet ik geloven dat ik dat geverfde hout niet in de kachel liet verbranden omdat ik niet alleen vond dat dit bij mijn opvatting hoorde van verantwoordelijkheid -ik stond daar eigenlijk nauwelijks bij stil- maar ook omdat ik mij stilzwijgend toch een beetje gesteund wist door een misschien toenemende groep mensen die daar ook zo over dacht?
Nog steeds raap ik een papiertje op, maar ik aarzel, ik doe het met minder plezier, met minder vanzelfsprekendheid.

Ik ben ergens geschrokken onderweg in mijn leven.
Nog jong, zag ik wel dat veel mensen zich op een bepaalde manier niet zo veel om die aarde, die nu eenmaal ook omgeving is, bekommerden, maar ik dacht stilletjes dat ik niet de enige was die vond dat bescheidenheid in het gebruik je verantwoordelijkheid vorm zou behoren te geven.

Ik werp al iets meer geverfd hout de vlammen in. Ik moet moeite doen om hierin niet gemakkelijker te worden. Het gemak is nu nog pijnlijk maar ik aarzel om niet nog gemakkelijker te worden. Voor wie zou ik nog ongeverfd hout in de kachel doen? Voor de oude stille en deels ongekende bondgenoten? Ik twijfel. Voor Nederland? Ik twijfel nog meer. Voorzichtigheid lijkt hier verdwenen. Per saldo op alle fronten. Bevolkingsgroei, vanuit welke bron ook, lijkt voor velen geen punt. En het gebruiksvolume is toch echt mede afhankelijk van het aantal gebruikers. Zag ik als kind al. Elke dag zag ik de stapels boterhammen voor al mijn broers en zussen. Kinderrijke gezinnen met kinderen die lang in leven zouden blijven, leverden vroeg of laat problemen op: voor de aarde, de energie, de grondstoffen, voor de mens zelf, voor de samenlevingen waarin hij leefde. Ik had geen Club van Rome nodig om dat te beseffen. Het aardse potentieel is niet oneindig. Ook het incasseringsvermogen van de mens niet. En de mens, die leeft nu eenmaal in zijn omgeving die hij met anderen deelt. Toch zag ik vroeger al dat er heel wat mensen waren met de neiging die omgeving zó breed te maken dat de directe omgeving er niet meer toe deed.
Maar al levert menselijk gedrag complicaties op voor de ‘wereld’, toch zijn alle leefomgevingen begrensd. Dat besefte ik toen, dat besef ik nog steeds; alle aardboldenkers ten spijt.

Na de kinderen kwamen de hordes van over de grenzen. Eenmaal toegelaten waren en zijn er ook onder hen velen die de publieke ruimte in feite als een restruimte beschouwen. Het vuil in de straten is slechts een in het oog springende getuige hiervan. 
Ook immigratievoorstanders lijken het simpele feit van het slinkend potentieel niet te beseffen en juist daar zaten vroeger mijn stille medestanders. Dacht ik tenminste.
Nog steeds raap ik mijn papiertje op maar het is met minder enthousiasme. 

vrijdag 7 december 2012

Aforisme 517 2010

Voor iets zou ik misschien nog wel strijd kunnen leveren, maar ik weet inmiddels niet meer met wie. 

maandag 3 december 2012

Blog 5 Instant gerief


Sinds de jaren zestig zijn materiële behoeften en zogenaamde moreel onbetwijfelbare idealen steeds prominenter en onaantastbaarder geworden. En ze lijken in zeker opzicht op elkaar.
De opkomst van de welvaartsstaat, op zich een bijzondere prestatie van de nijvere westerse mens, is gelijk opgegaan met een ontwikkeling van een scala aan behoeften die voordien niet bestond of niet op een dergelijke wijze bestond. De menselijke behoeften werden binnen de kapitalistische economische wetenschap als oneindig verondersteld. Ze lagen als het ware te wachten om maar bevredigd te worden. Westerse landen, waar onder ook Nederland, werden zo als het ware behoeftige landen. Afhankelijk als ze werden van een stroom van producten en diensten.
Nederland ontwikkelde zich zo meer en meer tot een afwerkplek voor een permanente instant bevrediging die tot voor kort -waar uitstel van bevrediging eerder de regel was- voor ondenkbaar gehouden werd. De plank in de supermarkt staat symbool voor de toegenomen grijpmogelijkheden. Het verlangen naar duurzame groei is een krampachtig verlengstuk van die grijpreflex. Reclame bewerkte die behoefte aan een continue bevrediging en werd daarmee tegelijkertijd een essentieel onderdeel van de economische machinerie. Onmiddellijkheid en onbegrensdheid werden sleutelbegrippen.
Maar hetzelfde is gaan gelden voor idealen voorzover die onder andere tot uiting begonnen te komen bij het in feite onbegrensd toelaten van de ogenschijnlijk minder bedeelde medemens van buiten de grenzen. 

Men gaat er hier overigens impliciet vanuit dat er een soort kosmische hapjespan bestaat van waaruit de ene bevolkingsgroep of de ene mens meer toebedeeld krijgt dan de andere groep of mens. Men gaat er tevens van uit dat het vooral de omstandigheden zijn die tot vormen van deprivering aanleiding geven. Dat houdt weer dat men een min of meer strikte scheiding hanteert tussen daders en slachtoffers, tussen de goeden en de kwaden. Ook gaat men ervan uit dat de welvaartssituatie die mede tot deze ‘gastvrije’ geste noopt vast verankerd is, dus eigenlijk met het woordje is gekenschetst kan worden. We zijn rijk etc…. Hetgeen helaas noch aansluit bij de eindigheid der dingen noch een begrip stimuleert voor de ontstaansoorzaken van de uitgangssituatie waarin men zich bevindt. Begrijpt men hoe iets ontstaan is -en raakt men daarvan doordrongen- dan is de kans dat men voor de eruit ontstane situatie zorg wil dragen betrekkelijk groot. Het zijn echter juist dit soort bespiegelingen die afweziger zijn geworden. De westerse burger raakte meer en meer op zichzelf betrokken en juist binnen dat solipsistische universum ontstonden nieuwe overwegingen van internationale solidariteit die meer en meer gevoed werden door een eindeloze en elastische hulpvraag. Nederland werd derhalve ook voor deze hooggestemde idealen steeds meer een soort afwerkplek, alhoewel die term natuurlijk nooit gebezigd werd. Het gedrag inzake deze opvattingen impliceerde dat echter wel! Een haast vanzelfsprekende zwijgzaamheid heeft dit echter gedurende een lange periode verhuld. En doet dan nog steeds.
De keerzijde van deze idealen werd dus net zoals bij de productie en verspreiding van aardse goederen over het hoofd gezien. Het beeld van de begrensdheid der dingen smolt weg onder de verblindende glans van de schitterende doelen. Het land is intussen beklemd geraakt tussen product- en welzijnsfetisjisme. Beide fetisjistische gesteldheden hebben het onderscheidingsvermogen en het denken aangetast. Maar ze hebben ook geleid tot een aanmerkelijke onverschilligheid en zorgeloosheid ten aanzien van de publieke ruimte. Dat valt in ruime mate te constateren behalve natuurlijk door diegenen die deze zorgeloosheid zelf etaleren.

Wat dat betreft is het te hopen dat we aan het prille begin van een post-metafysische tijd staan waarin het de mens heel heel langzaam duidelijk zal worden dat hij zich niet uitsluitend en zonder er verder ook maar een seconde bij  stil te staan, kan laten voorstaan op zijn onwrikbaar geachte idealen en behoeften, alsof die boven alle realiteit verheven staan. Alles heeft immers een prijs, zelfs overtuigingen. Zal de 21e eeuw de eeuw worden waarin de mens definitief voor zichzelf bang zal zijn geworden? Waarschijnlijk ben ik hier te optimistisch. Mensen zijn koppige doorlevers. Maar als er al een kortstondige renaissance te verwachten valt dan zal die toch vanuit een breed gedeeld angstbesef moeten voortvloeien.

In 1973 zei de toenmalige PvdA   premier Joop den Uyl tijdens de oliecrisis het volgende: “
We moeten beseffen met elkaar, dat wij niet kunnen doorgaan met het verbruik van beperkte voorraden brandstoffen en grondstoffen, zoals wij dat in de laatste kwarteeuw hebben gedaan”. Ook uit 1973 stamt het volgende citaat van het ministerie van Sociale Zaken: “Wij zijn van oordeel dat op langere termijn noch het belang van de landen waaruit de vreemde werknemers komen, noch de belangen van die vreemdelingen zelf, noch de belangen van de Nederlandse samenleving, met hun komst zijn gediend.”

Sindsdien zijn economische groei, weliswaar met horten en stoten, een toenemende bureaucratisering, een aanzwellende media-gestuurde verstrooiing en een expansieve immigratie gelijk op gegaan.
Nederland behoorde overigens al voor de zeventiger jaren statistisch gezien tot de dichtst bevolkte landen ter wereld! Drie van mijn ooms van een zeer uitgebreid grootouderlijk gezin weken in de jaren vijftig uit naar Canada. Met het toenemen van de werkgelegenheid is deze emigratiepolitiek gestaakt. Het waren vooral de VVD en de toenmalige KVP die hierop aandrongen. Het werd de tijd van de gastarbeiders. De tijd van de ronselaars, op zoek naar goedkope arbeidskrachten. De PvdA is uiteindelijk overstag gegaan en heeft zich gaandeweg als een vlijtige tovenaarsleerling de immigratiegedachte
  steeds meer eigen gemaakt. Getallen maakten plaats voor principes. 

De immigratie kent overigens globaal gezien drie verschillende bestanddelen: de portie die gelieerd is aan belangen van bedrijvigheid en economie, de portie gekoppeld aan de belangen van de staat en de portie stammend uit de opgekomen principes van internationale solidariteit en bijbels geïnspireerde gastvrijheid. Immigratie is inmiddels in allerlei verdragen en regels vastgeklonken. Voorstanders mogen daar graag naar verwijzen. Vergeten is (of nooit beseft) dat een land, elk land, een kwetsbare eenheid is waar met zorg zou moeten worden omgegaan. Zoiets bedoelde Chief Seattle. Het is dus ook niet vreemd dat de waarneming tegelijk aan waarde ingeboet heeft. Het oog heeft het afgelegd. Meningen floreren. Goede bedoelingen verschaffen aanzien. Dat lijkt me één van de nare gevolgen van de immigratiepolitiek: de aanpassing van het oog aan een wankel idee. Maar tegelijk bewerkstelligde zij ook de verdwijning van de mens in het incidentele. Vanuit een verblinde bevestigingsdrang worden voortdurend incidenten geserveerd om de onafwendbaarheid van het gewenste pad aan te tonen. Het menselijk bestaan en het functioneren van de staat is provisorisch geworden.

Ik vind het moeilijk verteerbaar dat Links zich zo in de immigratie heeft vastgebeten nadat het overigens aanvankelijk vooral grote ondernemers waren die het belang van een import van gastarbeiders er bij het toenmalige kabinet hebben ingewreven. Vooral grote ondernemers identificeren hun belang graag met het algemeen belang. Met die gijzeling heeft politiek Links zich slaaf gemaakt van een groeimodel dat zo langzamerhand tot een obsessie geworden is en dat van een onbegrensde opnamecapaciteit uitgaat. Je kunt echter niet met droge ogen blijven beweren dat er voldoende ruimte is voor een permanente immigratie. Voor geen enkele permanente uitbreiding trouwens. Je kunt logisch gezien bezwaarlijk stellen dat Nederland vol is maar pleitbezorgers van een economisch gewenste of door barmhartigheid geïnspireerde immigratie stellen niet zozeer dat dit land niet vol is maar zij zeggen eigenlijk dat dit land nog niet vol is. Immigratie en de uitbreidingszucht  zijn twee loten van dezelfde stam. Immigratie kun je een tijd volhouden, mits je een toenemende hoeveelheid mensen steeds vaker op water en brood wilt zetten. Met een permanente immigratie, met alle verdere onverkwikkelijke gevolgen van dien, zal ofwel de koek moeten groeien ofwel permanent herverdeeld moeten worden en dat betekent uiteindelijk water en brood voor de meesten. En een geranium natuurlijk voor op de vensterbank om het verlies aan ruimte en natuur een beetje te compenseren. Links, linksige mensen, waaronder ook christenen, hebben dergelijke consequenties nooit kunnen of willen overzien en hebben daarmee volgens mij ‘dit’ land, dat ook ‘mijn’ land is grote schade berokkend.

1. Het immigratie taboe Joost Niemöller 2012

Ps a Het probleem van de definiëring van een land als ook ‘mijn’ land dient nog nader onderzocht te worden. Voorstanders van een in hun ogen gewenste en min of meer permanente immigratie wijzen nogal eens op het ‘dynamische’ karakter van een land dat ‘nooit af is’. Hun relativerende onduidelijkheid behoeft nog een helderheid aan de andere zijde. Intellectuele onscherpte is mijns inziens één van de grootste tekortkomingen in het nauwelijks bestaande immigratiediscours.

Ps b Dit wil alles niet zeggen dat als er bijvoorbeeld morgen door de Nederlandse staat een miljoen vreemdelingen wordt toegelaten er zich onder die toegelatenen geen ‘waardevolle’ personen zouden bevinden. Immigratie legitimeren langs dergelijke lijnen lijkt me ridicuul en houdt een volledig opheffen in van welke restrictie dan ook. Nee, dan waren de oude aanvallen van de Hunnen gemakkelijker! Je onderwierp je, je vluchtte of je vocht ertegen. De burgers van de huidige westerse democratieën zijn echter inactief gemaakt. En Europa heeft het vechten verleerd. 

zondag 25 november 2012

Marsilio Ficino


Marsilio Ficino (1433-1499) Italiaans filosoof

Essays: Vijf sleutels tot Platonische wijsheid: vijfde sleutel- citaat





De wijsheid, die uit het hoofd van Jupiter, de schepper van alle dingen, ontsproten is, heeft alle filosofen die haar liefhebben erop gewezen dat, indien zij ooit wensen te verkrijgen wat zij beminnen, zij altijd moeten trachten de oorsprong ervan te vinden en niet wat er later uit voortspruit.

maandag 19 november 2012

blog 4 Leedbeeld van Nederland


Bloggen komt van loggen.
Logboeken zijn er vol geschreven. Aanvankelijk bedoeld voor snelheidsmetingen. Een log was een navigatie-instrument. Het woord log schijnt terug te gaan op het Arabische lauh. Maar hoe een Arabier ooit op dat woord gekomen is weet ik niet. De Arabieren zelf waarschijnlijk ook niet. We kunnen eerder de gang van de woorden traceren dan de herkomst ervan. 
Logboeken werden op schepen en in vliegtuigen bijgehouden. Bij de oude scheepsjournaals hoorde een in een morsig uniform gestoken kapitein met de smoezelige pet schuin op zijn hoofd. Met een potloodstompje in zijn knuisten, dat hij zo af en toe in zijn mond bevochtigde, krabbelde hij de om gegevens bedelende bladen vol. Alles in zwart-wit. Met de zwarte doos is het kleurentijdperk pas goed begonnen.

Het woord Blog is in 1999 bedacht door Peter Merholz.
Hij deed naar verluid een heel simpele ingreep: het woord weblog schreef hij op als we blog. Ik vraag mij af hoeveel Bloggers dit eigenlijk weten, al is het gewoon via Google te vinden. Mits we Google kunnen vertrouwen natuurlijk.



Doet herkomst er trouwens nog toe in de verstrooide hedendaagse hoofden? Zijn ‘we’ een gebruikerssamenleving geworden waarbij het niet uitmaakt dat je ook maar iets van een ontstaansgeschiedenis weet? Laat staan dat je je erdoor laat inspireren? Wel, alles heeft een geschiedenis, zelfs zoiets armetierigs als een potloodlijn. En zeker een afgekloven potloodje. En alles raakt al gebruikende een keer op, niet alleen een potlood maar alles om ons heen. Niets is potentieel bestendig. Maar die gedachte boezemt ons angst in, dus hebben we systemen ontwikkeld om die angst voor het einde te pareren. Denken in chronologie en geschiedenis is zo’n manier.

Ik kreeg vroeger geschiedenis. In Delft. Op de Calvijnschool, een noodgebouw dat wel voor eeuwig dienst leek te doen. Ik herinner me nog de met violettige inkt gestencilde gevlekte vellen met rijen jaartallen waarachter de als belangrijk aangemerkte gebeurtenissen vermeld stonden. Ze leken op die degelijke Duitse naamvalrijen. Stampen. Doorslikken. Onthouden!
1600. Slag bij Nieuwpoort! Een mokerslag, zo’n jaartal.
Maar daar bleef het dan ook bij. Een loze slag. Boekhoudersrijen, dat waren die rijen jaartallen. Voor het besef van geschiedenis lijkt me dat wat tekort schieten.

Maar hoe kan Nederland inmiddels omschreven worden? Koestert men nog een besef hieromtrent? Ik merk er niet zo veel van. Ik bedoel natuurlijk niet de loze woorden die de lucht in geslingerd worden. Prachtig land, hoor je politici zeggen. Ja hoor! En intussen maar doorgaan om het op te gebruiken en weg te serveren. 

Maar hoe kan dit land dan nog wel omschreven worden?
Als een blootliggend aangevreten karkas?
Als een doorgeefluik? Een afwerkplek misschien? U kent ze misschien wel, die met mistroostige schotten afgeschermde stukjes besteende grond waar de klant zijn auto in kon rijden om daar schrijlings op de achterbank aan zijn gerief te komen. Geschiedenis? Wat levert dat op? Links, rechts, het midden, de flanken….  allemaal weten ze wel manieren te vinden om verder aan dat geschiedenisloze karkas te knagen. Een karkas dat telkens op haast miraculeuze wijze weer aangroeit maar wel steeds een beetje minder. Sommigen houden van een groen karkas. Weer anderen zal dat worst wezen. Ondenkbaar? Onvoorstelbaar? Onvertelbaar? Dit culinair festijn staat misschien dichter bij de realiteit dan u in uw ogenschijnlijk onbesmette onschuld denken kunt. 

woensdag 14 november 2012

Aforisme 297 2007 terra nullius


De wereld van iedereen.
Het land van niemand.

De wereld van niemand.
Het land van iedereen. 

zondag 11 november 2012

Blog 3 Chief Seattle


Een tijdje geleden was een oud student op mijn atelier en vertelde mij over het indiaanse opperhoofd Chief Seattle. Chief Seattle was een stamhoofd van de Dwamish-stam. Dat men hem later een indiaan noemde kwam door een voorstellingsfout. Columbus die in 1492 een voet aan wal zette, meende in Indië terechtgekomen te zijn en hij noemde de aanwezige bewoners indios of indianen.
In 1854 hield Chief Seattle in zijn hoedanigheid van stamhoofd van de Dwamish-stam een toespraak als antwoord op de blanke immigranten die het land van zijn stam wilde kopen en de stamleden -de autochtonen- wilden onderbrengen in een reservaat. Wat trouwens ook gebeurd is. De Dwamish behoorden tot een kleine stam die in de buurt woonde van de stad Seattle.
Zijn woorden werpen licht op het enorme verschil tussen de manier waarop de westerse immigranten met het land omgingen -en nog omgaan- en de manier waarop de Dwamish zich verbonden wisten met de aarde.

Laat ik Chief Seattle zelf door middel van een paar citaten aan het woord laten.

Hoe kun je de lucht, de warmte van het land kopen of verkopen?
Dat is voor ons moeilijk te bedenken.
…..
Elk stuk van dit land is heilig voor mijn volk.
Iedere spar, die glanst in de zon, elke nevel in de donkere bossen, elke open plaats, elke zoemende bij is heilig in de gedachten en herinnering van mijn volk.
….
Wij zijn een deel van de aarde en de aarde is een deel van ons.
Wij begrijpen dat de blanke man onze manier niet begrijpt.
Voor hem is het ene stuk grond gelijk aan het andere.
Hij is een vreemde, die in de nacht komt en van het land neemt wat hij nodig heeft.
Zijn honger zal de aarde kaal vreten en slechts de woestijn achterlaten.
….
Wat er gebeurt met de aarde, gebeurt met de kinderen van de aarde.
Chief Seattle
Ook de blanke man zal ten onder gaan, misschien nog eerder dan al de andere stammen.
Bevuil uw legerstee en u zult bezwijken aan uw eigen vuil.

vrijdag 9 november 2012

aforisme 273 2006

Deze samenleving van zoveel behoeften, behoeften van allerlei aard, is een behoeftige samenleving geworden.

maandag 5 november 2012

Blog 2 WIJ


BLOG 2       WIJ
Soms is het horen van een stem al voldoende om het vermoeden te hebben tot welke politieke sekte iemand behoort. Soms ook is de aanblik van een hoofd voldoende om een indruk te krijgen van iemands denominatie. En als dat niet genoeg is dan kunnen wij ons een beeld vormen van datgene wat nu precies gezegd wordt.
Op 18 oktober 2012 ving ik bij het praatprogramma Pauw&Witteman van de Vereniging van Arbeiders Radio Amateurs  een gesprek op tussen Thierry Baudet, rechtsfilosoof van conservatieve snit, en mevrouw Corien Wortman, Lid van het CDA en vice-voorzitter van de EVP-fractie in het Europese parlement. Van mevrouw Wortman ving ik flarden van zinnen op.

De euro brengt ons heel veel! Wat wij met elkaar gepresteerd hebben. We verdienen met elkaar…. We hebben juist zo veel bereikt… Wat we stap voor stap met elkaar bereikt hebben…

Telkens als mensen het woord we in de mond nemen raken mijn oren gespitst en ga ik op zoek naar wat zij nu eigenlijk vooronderstellen. We, wij met elkaar. Feiten of fictie? Mevrouw Wortman probeerde een gezamenlijkheid te poneren die nog aangetoond of tenminste nader omschreven diende te worden.  Tenzij dat wij als appèl bedoeld was maar dan hadden de zinsconstructies natuurlijk anders moeten zijn! 

Blijft een omschrijving van dat wij in gebreke dan verspreidt de wij-zegger een mistige mythe.
En mist verspreidde mevrouw Wortman, want tot een zekere precisering van die op het oog zo simpele persoonlijke voornaamwoorden –ik in meervoud!-  kwam het niet. Mensen als mevrouw Wortman proberen ons te verleiden met hun verdere opvattingen mee te gaan. Maar ik raak nooit uit het oog dat een wij-zegger iets van me wil terwijl hij of zij me tegelijkertijd wil beroven van mijn eigen oordeelskracht. Wij-aanroepers zijn eigenlijk vampiers.
De gebruikte meervoudswoorden zijn vooral fantasmen: woordbraaksels.  Braaksels die volstrekt aan de eenvoudige vraag voorbijgaan waar die braaksels nu precies aan refereren. Dat doen uitgekraamde braaksels natuurlijk ook niet.
Veronderstelt mevrouw Wortman dat, alleen al het feit dat het Europese parlement volgens het heersende kiessysteem gekozen is, het daarmee tegelijk voldoende legitimiteit bezit heeft om uitspraken van leden van datzelfde parlement als uitspraken te beschouwen die direct uit het hart of misschien zelfs wel uit het verstand van de kiezers komen?
Daar valt op zijn minst een vraagteken bij te plaatsen omdat ten eerste al de legitimiteitsvraag achterwege blijft en ten tweede omdat zij de vraag omzeilt hoe dat zogenaamde wij nu in de realiteit, telkens weer, tot stand komt. Zij omzeilt kastevorming die het discours en de besluitvorming domineren, zij omzeilt de kracht van de lobbygroepen, zij omzeilt de beperkte mogelijkheid van burgers om op een meer directe wijze invloed uit te oefenen. 

Of bedoelt zij dat als een deel van de kiezers, dat deel dat aan de stemmerij meedoet, hiermee voor de duur van de mandaatperiode, van zichzelf een onlosmakelijk onderdeel maakt van een mysterieus collectief wij? Spreekt zij in hun naam? Heeft men zijn individualiteit of spraakvermogen op voorhand aan haar uitgeleend? Het WIJ van mevrouw Wortman gaat echter nog verder. Het is een majestatis pluralis absurdum. Het WIJ is in de ogen van mevrouw Wortman niet alleen tot de kiezers van bepaalde partijen beperkt maar omvat zelfs alle ingezetenen: wij met elkaar. 
Maar er is nog een probleem dat de kiezers betreft. Zij stemmen dan wel op voorhanden partijen maar krijgen er ongewild  van alles bij cadeau. Politieke partijen zijn namelijk ‘pakket-constructies’. Dit beperkt alleen al de reikwijdte van het verleende mandaat. De legitimiteit van de mandaten wordt verder beperkt door het feit dat burgers  het heersende systeem met hun geboorte of vanaf de kiesgerechtigde leeftijd niet effectief kunnen wijzigen of weigeren. Ze krijgen het als het ware met de paplepel ingegoten. Het vertegenwoordigingssysteem is als de trein die op het perron klaar staat: je kunt er in stappen of op het perron blijven staan. Zo vrij is de keuze dus ook weer niet. Natuurlijk kan niet elke burger op elke gewenst moment een heersend vertegenwoordigingssysteem op eigen gezag wijzigen maar deze instap-problematiek zou de gekozenen niettemin tot enige bescheidenheid moeten manen. Nog afgezien van de taken waarvoor zij staan in het licht van hun verantwoordelijkheid voor de burger. Het amechtig aanroepen van een of ander WIJ past daar niet bij.
Dan nog een ander punt. Dat hele virtuele WIJ is uiterst dubieus omdat de Europese Unie zoals die zich ontwikkeld heeft in de eerste plaats zowel voor- als tegenstanders heeft gecreëerd en in de tweede plaats omdat voor- en nadelen zeer ongelijk verspreid zijn. Zo is met de EU een Europese Criminele Ruimte ontstaan, die sommige inwoners bepaald geen goed gedaan heeft en bij velen het vertrouwen in een misdaadvrije afloop van hun leven ernstig beknot heeft. Er zijn ongetwijfeld ondernemers, politici, lobbyisten en ambtenaren die garen spinnen bij de uitbreiding van de markt, maar helaas zijn er ook onnoemelijk veel verliezers. En er zijn vooral heel velen die niet de indruk hebben dat het voortrazende Europese project een door hen gewenst project is. Al deze en andere verschillen veegt mevrouw Wortman schijnbaar van tafel. Tenzij ze van de haar bekende voorstanders uitgaat en die groep voor het gemak maar even oprekt.
een Wij in 1979
Ik begrijp aan de andere kant het probleem ook wel dat ontstaat als je het WIJ niet wilt aanroepen. Hoe moet je in hemelsnaam dan nuanceren? Laten de wij-zeggers echter hun best maar eens gaan doen om dat wel te doen. Dat geeft hen op voorhand al enige bescheidenheid.

EU aforisme 668- 2012

Europa is een project van vooral mannen dat tot doel heeft de bevolkingen tegen henzelf te beschermen. 

vrijdag 2 november 2012

Blog 1 Positief


serie Beau Mal 1999

BLOG 1       Positief
Tijdens mijn jeugd in Delft werd de Readers Digest gelezen. Het blad, dat min of meer vierkant van formaat was, heette in Nederland Het Beste. Het was een compilatie van geselecteerde artikelen uit allerlei tijdschriften. Uit de naam van de Nederlandse uitgave rees het vermoeden op dat het hier steeds om de beste selectie van artikelen dan wel om de selectie van de beste artikelen ging (kun je je een slechte selectie van de beste artikelen voorstellen?).
In één van die nummers was een artikel van Norman Vincent Peale afgedrukt. Het ging over zijn boek ‘De kracht van het positieve denken’. Peale was Amerikaan. Ik weet niet meer of ik het toen gelezen heb, maar de drang om positief te zijn is een sterke drang bij de mens. Iedereen kan zich voorstellen dat als je iets gaat ondernemen en je denkt al bij voorbaat dat het niet zal gaan lukken, de onderneming weinig kans van slagen zal hebben. Wat niet wil zeggen dat vooral in sommige beroepen duistere wolken juist glans geven aan datgene wat verricht gaat worden. Hoe dan ook, een zekere fixatie op een goede afloop houdt de mens gaande. Maar bindt hem tegelijkertijd ook aan die fixatie. Dat lijkt het lot van de bezige mens die zich geen tussentijds einde meer kan voorstellen.
De Italiaanse schrijver Dante schreef ooit in de Divina Commedia het volgende: “Daarom begrijpt U misschien dat vanaf het moment dat de deur van de toekomst is gesloten, al onze kennis dood zal zijn.”
De hoop dat het in de toekomst beter zal zijn is het verhaal dat ouders zichzelf en hun kroost voorhouden. Het lijkt problematisch om kinderen te verwekken en hen vervolgens op te zadelen met defaitistische verhalen over de menselijke soort en haar toekomst. Critici van het onbekommerde optimisme hebben het daarom haast altijd moeilijk. Mensen willen zo snel als maar kan weer overgaan tot de dagelijkse orde met een smachtende blik, hoe klein ook, naar de toekomst. De drang tot een zonnige inschatting is groot. Men verwelkomt de borelingen niet graag met het Ergo hominum genus incassum frustaque laborat van de Romeinse dichter Lucretius: “zo zwoegt het mensengeslacht altoos vergeefs en verdoet het zijn leven aan de nietigste zorgen”. Het vooruitgangsgeloof, later betwijfeld door Rousseau, kwam op in de zeventiende eeuw en het idee van vooruitgang en onbegrensdheid dat eraan gekoppeld is, bepaalt het westerse bewustzijn inmiddels in grote mate. Met soms desastreuze gevolgen, die de zonnige optimisten onder ons, telkens op zoek naar een nieuw optimum
-vandaar het woord optimisme- vervolgens weer bagatelliseren. Ik zou mij kunnen voorstellen dat het vooruitgangsdenken vooral populair werd toen samenlevingen groter, technologischer, drukker en diffuser werden. Het zijn vermoedelijk vooral de cumulatieve effecten die het beeld van samenlevingen veranderen. Niets staat ook immers ooit op zichzelf.
Als je als kind in een inheemse indiaanse stam geboren werd, werd je onderdeel van de trits der seizoenen. De omgeving waarin je opgroeide was dan wel niet altijd even gastvrij maar het leven was wel gevat in een zekere begrensde natuurlijke orde. De bevruchting was daar onderdeel van. Ik vermoed dat men daar best wel lachte maar het vreemde idee om altijd maar positief te zijn zal waarschijnlijk niet bij hen opgekomen zijn.
Naarmate de mens zich meer onderdeel weet van een groter als steeds minder natuurlijk ervaren geheel -eigenlijk een contradictio in terminus- , zal hij dat gemis willen compenseren. De vooruitgangsgedachte met als curieuze uitloper de drang om steeds maar positief te zijn, compenseert die lacune. Deze positieve houding is eigenlijk een verheviging van de drang van de verwekkers om de moed er in te houden.
Het valt mij op dat mijn kritisch commentaar niet zelden gepareerd wordt met het simpele appel om toch vooral niet zo zwartgallig te doen. Jammer genoeg worden oppervlakkig optimisme en positiviteit, dat ik overigens nooit precies duiden kan, gebruikt om vooral niets te doen met een kritiek die wel degelijk relevantie heeft of daar tenminste op onderzocht kan worden. En zo suddert men door van het ene niet bereikte optimum naar het volgende. Optimisten zijn eigenlijk zwoegers. 

dinsdag 30 oktober 2012

Aforisme 488- 2012


Waar beide oevers leeg en verlaten zijn; daar zwenkt de brug doelloos heen en weer. 

vrijdag 26 oktober 2012




 Passage detail 2012


BLOG -1  Begin

Een paar jaar geleden stond een buurjongetje op het belendende balkon en riep luid ‘waarom’. Het klonk als een oerschreeuw en deed me herinneren aan vroeger. Aan de zwart-witte jaren vijftig en de vale kleuren jaren zestig. Wat ik me vagelijk herinner is dat ik mezelf van alles en nog wat afvroeg. Thuis werd ik, dat hoorde ik later pas, de commentator genoemd. Ik heb me wel eens afgevraagd of ik pas commentaar ben gaan leveren nadat ik merkte dat inhoudelijke antwoorden niet erg dik gezaaid bleken. Ik begreep daar niet zo veel van. Nog steeds niet.
Ik wist niet goed wat denken betekende. Ik kende het woord toen al wel, maar ik zei dat het altijd grijs in mijn hoofd was. Misschien dat mijn bewustzijn zich nogal traag ontwikkelde. Ik was wel gevoelig, keek veel om heen, kon de eerste vragen formuleren maar meestal verzandde het in een dood tij. Ergens daar boven. De ontwikkeling is misschien versneld vanaf het moment dat ik – of een ik dat iets meer ik werd-  explicieter tegenover de wereld om me heen ben gaan staan. Misschien dat er pas hierdoor een soort spanningsverschil kon ontstaan: een soort plusminus. De polen ik-wereld werden als het ware helderder in mijn geest. Hierdoor kon er iets gaan bewegen in mijn hoofd. Een soort minuscuul panta rhei, zeg maar. 
Over dat ik was ik trouwens ook nogal ambivalent. Zoiets blijft een vreemde uitspraak: ik doe een uitspraak over mijzelf vanuit een soort ik-sprekerij. Alsof er een vreemde nog onbekende ander in mij huist. Zoiets zal het wel geweest zijn.
Inmiddels heb ik misschien een soort denken ontwikkeld. Ik vermoed een associatief soort denken, dat daarnaast ook naar de weg terug vraagt. Of naar de implicatie van uitspraken: wat houdt dat nu in wat je zegt. Wat zeg je nu met wat je uitspreekt?
Is denken trouwens meer dan spreken? Of begint het daarmee pas?
Wat we kunnen doen is verbindingen leggen: tussen het een en het andere. Tussen waarnemingen onderling of bijvoorbeeld tussen intenties en gevolgen. Dat kunnen we doen met woorden. Woorden zijn mysterieuze fenomenen. We gebruiken woorden, die we vervolgens gaan onderzoeken. In het beste geval overigens. Woorden, zijn in klank geformuleerde halteplaatsen van wat we zien of menen. Zij belichamen een versleutelde geschiedenis en hebben een aanwijsfunctie voor iets wat vagelijk geduid is. In de manier waarop woorden in ons aanmeren komen klank, geschiedenis en aanwijzing samen. Sommige woorden zijn uitgesproken maar niet onderzocht, gevaarlijker dan andere. Maar het ligt ook aan het verband waarbinnen ze functioneren.
Vragen stellen vanuit een soort verwonderen, dat doe ik nog steeds. Dat impliceert dat ik mij niet erg thuis voel in groepen die het moeten hebben van een uniform gedeelde interpretatie. Ik krijg het dan al snel erg benauwd. Dat ‘wij’ heb ik altijd al gewantrouwd. Hoe wankel ik mijzelf ook vind, ik wist als kind al dat ik het daar toch ergens moest zoeken. In het vacuüm van mijn ik, dat eigenlijk nog niet zo van mezelf was, daar moest ik het zien te rooien. Zonder iets definitief te vinden. Er kleeft altijd iets voorlopigs aan wat ik vind.
Maar ja, waar vind je nu iets? En hoe ga je te werk?
Mijn blogteksten worden, hoop ik, gevoed door die verwondering alhoewel ze soms best wel eens stellig zullen klinken. Beschouw dergelijke stelligheden vooral als aansporingen om zelf verder te reflecteren: als deze of gene mogelijkheden om naar iets op een bepaalde manier te kijken.
En  soms zal ik ook wel eens op iets terugkomen. Ook mijn eigen stelligheden blijven soms als vraag achter in mijn hoofd. Als mens laveer ik tussen mijn onwetendheid en het verlangen om stelling te nemen. Tussen de wal en het schip zeg maar.