woensdag 27 maart 2013

vrijdag 22 maart 2013

aforisme 696 2012

Als vergezichten geen dilemma’s worden, dan treedt weldra het bederf in. 

zaterdag 16 maart 2013

aforisme 781 2013

Nu de veronderstelde eenvoud en goedheid van de nieuwe paus Franciscus met zoveel gejuich en opluchting is ontvangen, is het wachten op de annexatiedrift van de incapabili. 

woensdag 13 maart 2013

aforisme 779 2013

Ik houd van de rituelen van de Rooms-katholieke Kerk. Ik houd van de geur van ruïnes. Waar de tijd op zichzelf wraak genomen heeft door stil te staan. 

zondag 10 maart 2013

Blog 11 Ahmet in Allochtonia I, II, III, IV, V, VI,VII






Blog 11  I   Ahmet in Allochtonia


“ Wij willen slechts dat de overheid zich als overheid van ons allen gedraagt, de burgers juist insluit en niet in nietszeggende en zelfs kwetsende typeringen aanspreekt” aldus Ahmet Olgun, PvdA-lid van de Amsterdamse gemeenteraad, in zijn tekst in de NRC1 naar aanleiding van

1  “Allochtoon klinkt als inboorling” NRC 21 februari 2013. Het artikel is ook op te vragen via LexisNexis, de krantenbank van de Koninklijke Blbliotheek te Den Haag.

het door hem gesignaleerde onbegrip over het besluit van de Amsterdamse gemeenteraad het ‘krenkende’ woord  allochtoon te schrappen en te vervangen door meer specifieke benamingen. Dit van oorspong Griekse woord dat ‘van een ander gebied’ betekent is in 1971 geïntroduceerd is door de sociologe Hilda Verwey-Jonker en moest het toen gangbare woord immigrant afschaffen. Als ik goed ben ingelicht is het ook gebruikt om scholen te typeren, wilden zij tenminste als een 1.9 school aangemerkt worden. Deze scholen met verhoudingsgewijs veel allochtonen of immigranten uit met name niet-westerse landen, konden zo op ruimere rijksmiddelen rekenen. Deze middelen droegen op hun manier bij aan de oplopende kosten van de immigratie. Kosten die volgens voormalig PvdA-minister Eberhard van der Laan niet geadresseerd mochten worden want het ging immers om mensen. Dit mechanisme van de ‘niet-ontvankelijk verklaring’ komt in de jaren dat de immigratie nu al voortduurt herhaaldelijk in verschillende toonzettingen terug. Men haalt zijn schouders op voor een legitieme vraag met betrekking tot overheidsbeleid en de bekostiging ervan. Toen de Stichting Club van tien miljoen in de vorige eeuw een onderzoek instelde naar de kosten van de immigratie werd ze ook geconfronteerd met een soms onwillige overheid. Taboes, zo blijkt, worden actief in stand gehouden. En als er al cijfers op tafel komen dan zijn die voor de Nederlandse volksvertegenwoordiging geen aanleiding om hierover op zijn minst een parlementair onderzoek te houden. Zo is het ook het onderzoek ‘ Binnen zonder kloppen’ van Pieter Lakeman vergaan. Ik vermoed dat politici er van uitgaan dat er met een parlementair onderzoek voor hen geen eer te behalen is: zo goed als elke partij heeft boter op zijn hoofd, zodat een zwarte pieten spel geen winnaars op zal leveren maar slechts beroete gezichten. Bovendien heeft immigratie met mensen te maken, en dat vinden mensen moeilijk omdat men ‘denkt’ dat men door kritiek op de immigratie als ‘onmenselijk’ te boek komt te staan. Deze verwachting gijzelt het amper bestaande immigratiedebat al sinds lange decennia.

Sinds de invoering van de nu door dhr Olgun als krenkend ervaren benaming zijn er zoals de meesten wel weten meerdere namen de revue gepasseerd. Het woord
medelander en het woord nieuwkomer zijn twee andere loten aan dezelfde taalkundige stam. Het woord medelander roept bij mij vooral een muffig soort gemeenschapsgevoel op dat van boven af opgelegd wordt. Een gemeenschap groeit echter door de tijd heen van onderaf op en ze valt niet af te dwingen.
Van het woord nieuwkomer krijg ik rillingen omdat hier achter de niet uitgesproken gedachte schuilgaat van Nederland als een inloophuis.

Beide begrippen staan op gespannen voet met elkaar want het gemeenschapsgevoel krijgt flinke tikken te verduren als een voortdurende door de staat (het conglomeraat van overheid en politiek)  gefaciliteerde instroom van nieuwkomers de inclusiviteit bedreigt die met dat gemeenschapsgevoel samenhangt. Later kom ik hier nog op terug.
Ik hanteer zelf meestal nog het woord buitenlander: iemand dus van
buiten dit land, die door de staat vanaf een zeker moment, de peildatum of peilperiode,  toegelaten, gedoogd dan wel clandestien aanwezig is. Het feit dat iemand door diezelfde staat is genaturaliseerd verandert dit vooralsnog niet. Het feit van de immigratiepolitiek verandert hier namelijk niet mee maar ook is het zo dat de staat voor een toenemende groep burgers een onverantwoordelijke staat is gebleken en die groep zal dus door die naturalisatie zeker niet op andere gedachten gebracht worden. De vraag is of deze burgers op andere gedachten zouden behoren gebracht te worden.

Hiermee hangt de vraag samen in hoeverre de staatsburger zich behoort te houden aan de besluiten van een staat die in zijn ogen faalt. Even nog afgezien van de vraag wat hij kan uitrichten. Is het antwoord hierop ontkennend dan is de burger overgeleverd aan de luimen van de politiek en de overheid en moet zich behelpen met de controlemiddelen die door datzelfde duo in het leven geroepen is. Pleit men wel voor vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid -wat eigenlijk een merkwaardig pleidooi is- , dan vergroot dat de verdere instabiliteit van de staat. De immigratie van de afgelopen decennia heeft dit keuzeprobleem acuter gemaakt. Er is een toenemende hang ontstaan de overheidspolitiek of de gevolgen ervan met geweld te keren. En voor zover de geweldsoptie moeilijk is uit te voeren – de staat heeft immers het geweldsmonopolie naar zich toegetrokken- ontstaat er een bron van frustratie die vroeg of laat een uitweg zoekt.

De filosofische vraag naar de reikwijdte van het rechtmatige karakter van de staat is tegelijk een machtsvraag. De vraag in dit verband is ook in hoeverre politici zich er bewust van zouden moeten zijn dat burgers zich met geweld tegen hen zouden kunnen keren. Maar om die gedachte effectief te houden is een permanente dreiging van een opstand in het bewustzijn van gezagsdragers nodig, of een uitbarsting op zijn tijd. Alhoewel het laatste in het land van plooien en gladstrijken onvoldoende zal blijken te zijn. De restauratie is altijd heel erg dichtbij, ondersteund door de volgzame massa brave burgers, begiftigd met honderdprocents-opvattingen en nulprocents-reflectie.

Dus ik vind dat de politiek altijd zijn legitimiteit behoort te bevechten en op zijn minst zich zelf hinderlijk zou moeten volgen en ik vind ook dat de burgers de staat niet uitsluitend hoeven te trotseren binnen de heersende grenzen van de politieke arena. En burgers hoeven dus ook niet alles wat de staat wil, te slikken.
Waar de staat zijn primaire taken in de waagschaal stelt daar wankelt het moeizaam verworven evenwicht tussen burgers en de staat.

Elk evenwicht wordt voordurend door mensen met hun tekorten en hun mogelijkheden bereikt en dat houdt in dat systeemveranderingen niet noodzakelijkerwijs ‘betere’ evenwichten creëert. Er komen niet plots andere mensen uit tevoorschijn. Bovendien scheppen politieke veranderingen vaak hun eigen problemen. Zo heeft de toegenomen nadruk op het calculerende aspect de burger dan ook calculerender gemaakt, weg van de oude verzuilde dictaten. En de hen opgelegde Europese centralisering en bureaucratisering heeft de burgers ontvankelijk gemaakt voor separatistische neigingen.

Burgers hebben overigens binnen de huidige status quo nog wel enige ruimte. In hun zegswijzen behouden ze tenminste nog iets van hun zelfstandigheid: in hun manieren van spreken en interpreteren. Vandaar ook dat de heersende machten de verleiding niet kunnen weerstaan die naamgevingen te sturen in de hoop dat de meer volgzamen het voorgehouden taalkundig dieet op de voorgeschreven wijze volgen. Ook de immigratiepolitiek is hier een voorbeeld van. De meer specifieke verandering die de gemeente Amsterdam nu lijkt voor te staan heeft mede of vooral tot doel de algemene typering in de detaillering te laten vervluchtigen.

Kunnen we nu een gevolgtrekking maken uit deze voortdurende opgelegde naamsveranderingen? Waarom niet? Niets gebeurt zomaar. Ik doe drie suggesties.
De eerste is dat de immigratielobby, waartoe ook de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling gerekend kan worden, steeds weer probeert de terminologie aan de telkens weer gegroeide negatieve connotatie te onttrekken door steeds opnieuw nieuwe termen te verzinnen. Helaas, hun lot is het de lijkwade van de oude woorden te zijn. 
De tweede verklaring is dat de overheid, de staat, zelf onzeker is. De immigratie is immers niet echt uit de schoot van de bevolking ontstaan ondanks het feit dat gaandeweg het aantal volgelingen groeide, al moet bedacht worden dat een deel hiervan in betrekkelijk comfortabele omstandigheden leefden of nog leven, schijnbaar onkundig van de door anderen aan den lijve ondervonden gevolgen. Ik heb van dergelijke burgers trouwens nooit een spoor van mededogen met de eigen bevolking vernomen! Men vertoeft klaarblijkelijk met hun verheven waarden uitsluitend in verheven sferen.
Een derde verklaring is dat de nog steeds doorgaande immigratie voor een aanzienlijk aantal Nederlanders een steeds moeilijker te verteren brok is. Dat gevoel van onmacht en gebrek aan vertering uit zich niet alleen in verhuizing of emigratie maar ook in een vloed aan misprijzende kwalificaties die voor de immigratievoorstanders weer aanleiding zijn om zich vooral daarop te richten. Nogmaals, niet vergeten moet worden in welke omstandigheden het gros der voorstanders waarschijnlijk leeft. Ik heb zo’n vermoeden dat zij niet in die wijken wonen waar het aantal allochtonen de meerderheid of de dienst uitmaakt. Als dat zo voorgesteld kan worden dan zou het aantal Nederlanders dat kritisch over de immigratie is naar boven bijgesteld moeten worden. En dat houdt weer in dat cijfers altijd betrekkelijk zijn en dat statistiek als beleidsinstrument van betrekkelijke waarde is en voor posities en belangen gecorrigeerd zal moeten worden. Als de dorpse autochtone wijk waarin bijvoorbeeld mijn schoonouders wonen sterk verkleurt en daarmee op allerlei manieren in negatieve zin van karakter verandert dan vraag ik me af hoe dat hun huidige opvattingen zal kleuren. Zij kunnen dan te rade gaan bij hun landgenoten die dit traject al gepasseerd zijn. Ik ken velen die met hun mooi weer-opvattingen in relatief pastorale omstandigheden leven. Helaas gedijen hun opvattingen in het hier vigerende democratische systeem dat amper correctie voor verslechterende omstandigheden toelaat.

Meningen en opvattingen hebben in de argumentatieve sfeer dan ook ten onrechte dat belang gekregen die ze doorgaans hebben. Ergens voor zijn en intussen stilletjes hopen dat de schadelijke gevolgen aan je deur voorbij gaan maakt dat standpunt onwaarachtig. Dit noem ik schijnheiligheid.

Het amper bestaande immigratiedebat valt armzalig te noemen. Ook de tekst van Ahmet Olgun wasemt deze ‘goedbedoelde’ armoede uit, tenminste als we onder een debat niet alleen een oplepelen van meningen en het slaken van verzuchtingen verstaan maar ook en vooral opvatten als een proces om inzicht te krijgen in de immigratiekwestie en elkaar via de weg van dat inzicht verder te brengen. Een dialoog zonder conclusies als slechts een uitstalkast van verondersteld superieure opvattingen is pervers en het biedt de critici en de slachtoffers geen enkel uitzicht.




II

Spreken over de immigratiekwestie veronderstelt dat er van een kwestie gesproken kan worden…. en dat er gesproken kan worden. Een kwestie hoeft voor iemand nog geen probleem te zijn of als zodanig gesignaleerd te worden. Wel is het denk ik vaak zo dat pas als er problemen gesignaleerd worden er van een kwestie gesproken gaat worden. Al moeten die problemen dan nog wel met de definiëring van de kwestie in verband gebracht worden. Hier schuilt natuurlijk al een addertje onder het gras want er zal  zich al snel een gebrek aan overeenstemming doen  gelden al kan de vraag gesteld worden of consensus nu een middel tot kennis is.

Dat kwesties of problemen zo langzaam aan het licht treden komt soms omdat zij zich sluipenderwijs ontwikkelen of dat doen in de schemering van de openbaarheid. De immigratiekwestie is hier ook voorbeeld van, lijkt me. Ze ontwikkelde zich binnen de boezem van de parlementaire democratie en was daarmee enigszins aan de ogen van de argeloze burger onttrokken. Ze ontwikkelde zich aanvankelijk ook langzaam. Na de oorlog werden eerst de Molukkers toegelaten waarvan de staat meende dat zij er recht op hadden omdat zij immers in Nederlandse krijgsdienst waren geweest en zich nu door Indonesië bedreigd voelden. Daarna is de immigratie van gastarbeiders, die ‘niet lang zouden blijven’ en vluchtelingen op gang gebracht of op gang gekomen. Of het ging dus sluipenderwijs of er werd gezegd dat het nodig was en dan ook nog van tijdelijke aard.

Maar, aan die import van mensen gingen en gaan feiten en beslissingen vooraf. Die zijn belangrijk om aan het licht te brengen zodat we kennis kunnen opdoen over die feiten en beslissingen. Pas dan kunnen we een voorlopig oordeel vellen en kunnen we ons bijvoorbeeld afvragen of er zoiets als een algemeen belang gediend is of wordt.


Dus, als we een kwestie in kaart willen brengen (en hier schuilt al een probleem omdat pleitbezorgers dat meestal helemaal niet willen) dan is het zaak te zoeken naar het begin ervan. Waar, wanneer, waarom en hoe begint een kwestie zich te ontwikkelen? En voor wie? Hier is derhalve de chronologie aan de orde. Op verschillende niveaus. Niets meer, niets minder. Dat is belangrijk om zoiets vast te kunnen stellen als oorzaak en gevolg. “Wat ging dus aan wat vooraf”, is de vraag. Het gaat om een regressieve chronologie en iedereen begrijpt dat belanghebbenden zo hun eigen interpretatie van die chronologie zullen willen etaleren. Zo herinner ik me vagelijk van vroeger dat de gastarbeiders in de jaren zestig naar hier kwamen (!) omdat wij te lui zouden zijn. Dat is het beeld dat is blijven hangen. Er is me van de jaren zestig niet veel meer bijgebleven. In de jaren zeventig heeft vooral de politieke partij DS’ 70 (Democratisch Socialisten) zich over de effecten van de immigratie zorgen gemaakt. Zoals bekend is hier weinig mee gedaan. Waarom trouwens de PvdA zo overstag is gegaan terwijl ze zich toch eerst  kritisch uitliet over de schijnbaar permanente instroom, mag wonderlijk genoemd worden en het zou een onderzoek waard zijn. Zou zij bevangen zijn geraakt door beginselen van humaniteit en daarmee hun eigen achterban van zich vervreemd hebben?
Met haar kritiekloze steun aan een schier eindeloze immigratie en de erop volgende multi-etnische samenleving is Links voor velen irrelevant geworden als emanciperende factor in de strijd om een redelijke samenleving. Haar idee van redelijkheid is en wordt in plaats van een kritisch ideaal te blijven immers navenant opgerekt om er een eindeloze stoet vreemdelingen in te herbergen. Hiermee heeft ze zich aan de kant van die ondernemers geschaard die om andere profijtelijke redenen min of meer hetzelfde beogen en een land net zo min als een kwetsbare eenheid zien als Links dat in feite doet. De rekening zal echter hoe dan ook betaald moeten worden.

Goed, de chronologie oftewel de volgorde der feiten en beslissingen zijn van belang om tot klaarheid te komen. Hier doet men natuurlijk een keuze en de vraag is dan tot hoever die keuze reikt. Links spreekt bijvoorbeeld graag over economische deprivatie van ‘de minderheden’ maar vergeet erbij te vermelden door wie die zogenaamde minderheden dan binnengehaald zijn of worden, zodat de aandacht zich ook dáárop kan richten. Ik heb mijzelf al heel vroeg wel die vraag wel gesteld. En als het over criminele allochtone jongeren gaat dan praat men graag over de onbarmhartige autochtonen of als het dan toch moet over het opvoedingsgebrek van de ouders zonder het bijvoorbeeld te hebben over het probleem van religie in relatie tot de rest van hun cultuur en ook alweer niet over de vraag wie die ouders dan wel hebben toegelaten. Dergelijke pragmatische vragen zijn dus niet waarden- en belangenvrij. Zolang deze selectiecriteria niet ter discussie staan zal er geen sprake zijn van een zinnige gedachtenwisseling. Met pleitbezorgers van ‘immigratie’ heb ik overigens nog nooit een zinnige reflectieve gedachtenwisseling gehad en dat is waarschijnlijk ook onmogelijk want gelovigen stellen hun geloof niet vrijwillig ter discussie. En de immigratie is een geloofszaak geworden naast de belangenzaak die ze al was.

Waar de vraag naar een begin belangrijk is geldt dat in gelijke mate voor de vraag naar het einde. Wanneer stopt een probleem nu of hoeft het niet meer als relevant gezien te worden? Ook hier weer zal duidelijk zijn dat diegenen die ‘baat’ hebben bij een probleem, dit probleem graag zullen willen bagatelliseren of zelfs als ‘niet bestaand’ willen beschouwen. Ontkenning is het hulpje van de overtuiging. Niet alleen gelovigen kunnen die verleiding niet weerstaan maar ook pragmatici die zich bij elk nieuw ontstaan probleem zich weer verlekkerd in de handen wrijven om ‘het te gaan oplossen’. Intussen vergetend dat er oorzaken zijn en dat oplossing meestal verplaatsing inhoudt. Hun allopathische oplossingsmethode doet dus in ieder geval weinig recht aan de verder liggende oorzaken van het probleem en is daarmee slechts provisorische symptoombestrijding.
                                    
Taal is een werktuig in handen van de mens en dus ook van diegenen die ergens belang bij hebben. Vandaar de pogingen van mensen en organisaties om greep op de taal te krijgen. De verandering van het woord allochtoon is daar een voorbeeld van. Valt zo’n algemener woordbegrip uiteen in een onnoemelijk aantal specifieke deelbegrippen dan is het moeilijker voor mensen om nog iets te zeggen over de bredere verbanden. Er wordt als het ware iets weggedetailleerd, ik schreef dit al eerder. Voor diegenen die wel verder willen denken is zo’n stopteken, want dat is het voor hen, onverdraaglijk want het brengt de beantwoording van hun dieperliggende vragen geen haar dichterbij. Het wordt nog ingewikkelder als diegenen die menen dat de fundamentele vragen niet meer gesteld hoeven te worden, hierover zwijgen maar intussen wel doorgaan met het debat dat hierdoor de eigenschappen krijgt van de beruchte Bermudadriehoek.

Het zou al anders zijn als zij expliciet zouden zeggen dat wat hen betreft de achterliggende gronden of de vroegere oorzaken van de kwestie geen enkele rol van betekenis meer spelen, want dan kun je dit als opponent namelijk bevragen. De voortwoekerende immigratiekwestie wordt volgens mij gekenmerkt door het ontwijken van dit soort expliciteringen. Er voor in de plaats komen de gemeenplaatsen.

Als je spreekt over een regressieve chronologie dan is omgekeerd de vraag hoe lang iets nu doorsijpelt in de geschiedenis van de mens?  
Zouden de aanvallen van de Vikingen in de negende eeuw op de westerse kusten nog hun sporen nagelaten hebben? Misschien. Hoe zou dat bij de meer Noordelijke volkeren zijn? Is daar nog sprake van een restant-heroïek? En in de Lage Landen? Hebben dergelijke gebeurtenissen misschien bijgedragen aan een beeld van de geschiedenis als iets onafwendbaars en heeft dit beeld er toe bijgedragen dat de heersers maar vooral ook de onderdanen die onafwendbare geschiedenis vertalen naar de gebeurtenissen in hun tijd en die een zekere onafwendbaarheid meegeven? “Invallen en immigratie zijn van alle tijden” zegt men dan. Zo definieert men specifieke oorzakelijke factoren weg en cijfert zichzelf als denkend wezen weg. En daarmee ook ‘de ander’.

Naast morele moed zijn verfijnde waarneming en een scherpzinnige analyse nodig om de uitlopers te zien van alles wat er zich voordien afgespeeld heeft. Men leeft er immers in. Oude problemen of oude begrippen zoals de befaamde tolerantie hebben zich op de een of andere manier in de hoofden van de mensen genesteld en zijn beeld geworden. Die zijn van generatie op generatie overgedragen. En zijn daarmee als bevruchtend dilemma verdwenen.
De menselijke geschiedenis valt te beschouwen als een zich vertakkend netwerk van herinneringen en verdrongen herinneringen. Woordbeelden spelen hier een belangrijke rol. Het effect van een woord als verdraagzaamheid is groter dan door een nuchtere analyse gedragen wordt. En recentelijk is weer gebleken hoe onscherp een begrip als tolerantie eigenlijk juist moet zijn om de geesten te beroeren.  Om maar niet te spreken over het weer opgeduikelde woord ‘samen’ dat de burger -ja welke burger eigenlijk?- weer moet verleiden tot vormen van gemeenschappelijkheid die nu juist door dezelfde staat die dat woord propageert, aangetast is.
Hier openbaart zich een merkwaardige tweespalt, want waar namelijk het besluit om het woord allochtoon te vervangen door allerlei meer specifieke schijnbaar doeltreffender deelbenamingen, blijft een toverwoord als tolerantie juist zo onscherp als het was. Hier lijkt het algemene tegengesteld aan het specifieke maar het ligt complexer. Ten eerste is ook dat gewenste uiteenvallen in meer verfijnde deelbegrippen erop gericht is om het algemene begrip – autochtoon onderscheiden van allochtoon- vaag te houden door het te laten verdwijnen en ten tweede is voor de ene mens een algemeen begrip een aansporing om vanuit dat algemene onderzoek te doen maar voor de ander is het juist een zoete droom waarin men kan wegdoezelen of is het een aansporing de ander ongenadig de les te lezen.

Taal kan dus gebruikt worden om problemen weg te definiëren - dat doet overigens elk woord een beetje met datgene waarnaar het refereert - maar mensen zouden moeten beseffen dat niets zomaar in het luchtledige oplost. Als de immigratiekwestie iets duidelijk maakt is het dat wel. Een blik in allerlei internetsites laat dat al duidelijk zien.
Maar zo ook spelen hier processen van ontkenning, verdringing en bagatellisering een rol. Dit heeft weer tot gevolg dat men onvoldoende open staat voor contraire informatie of voor andere perspectieven. Zoals ik al zei, met gelovigen is geen fundamenteel gesprek mogelijk.

Als je niet in staat bent om zelf een voortschrijdend inzicht te ontwikkelen kan een ander daarbij helpen, maar diens stem wordt nu juist niet gehoord of zelfs niet herkend. Herkennen en erkennen behoren bij de gereedschappen waarmee ontwikkeling van inzicht en samenleven zelf pas mogelijk gemaakt kunnen worden. Iets wat je echter zelf niet bezit valt moeilijk bij een ander te herkennen. De erkenning dat een ander verder is dan jij wordt dan op zijn best een gunstverlening. Vandaar ook dat problemen zo lang doorsudderen en vandaar ook dat, zoals Willem Frederik Hermans ooit volgens Grunberg zei, mensen de ene onzinnigheid vervangen door de andere. Of om in dit verband de negentiende-eeuwse militaire strateeg Carl von Clausewitz te parafrasen, is de nieuwe stompzinnigheid soms een voortzetting van de oude stompzinnigheid met andere middelen. Als de onderliggende blik naar de dingen niet verandert dan wordt aannemelijk dat feiten hoogstens van aanzien veranderen zodat steeds maar weer nieuwe deklagen het onveranderde verhullen. Politiek als gezamenlijke organisatie van de maatschappij wordt dan provisorische cosmetiek. Vandaar dat oplossingen zo favoriet zijn want dan hoef je niet zo snel naar de vragen toe te gaan.

Eén van de zaken die een analyse van problemen verhindert is de morele positie. Die verleidt mensen inpasbaarheid na te streven in plaats van zelfstandig hun denken als instrument te gebruiken. Zoals Karel van het Reve 2 al eens stelde is de mens eerder een wezen dat antwoorden zoekt dan dat zich vragen stelt.

2 Uren met  Henk Broekhuis  Karel van het Reve 1978 G. A. van Oorschot

Dat ook binnen het onderwijs voor de ontwikkeling van denken en argumenteren niet zoveel plaats lijkt te zijn - het tegengestelde is mij in ieder geval nooit opgevallen - heeft er toe bijgedragen dat de westerse Nederlandse mens om een term van de Duitse linkse denker Marcuse te gebruiken, eendimensionaler is geworden… of anders eendimensionaal want de oude verzuilde beddingen lieten meestal maar ook een enkelspoor toe. Maar het gebrek aan retorische nederigheid heeft de mens ook monologischer gemaakt en dat wraakt zich als er opgeroepen wordt tot dialoog.

Voor dialogen behoren spelregels opgesteld te worden die ook nog eens door alle deelnemers aanvaard en toegepast dienen te worden. Spelregels zijn vaak problematisch, niet in de laatste plaats omdat mensen ze lopende de discussie weer vergeten. Discussies worden zo ontregeld of gestaakt.

Problemen woekeren soms voort door de vele afgebroken gesprekken. Opschorting en pauzering scheppen geschiedenis.

Wat dialogen en argumentaties  betreft kan ik u aanraden eens het boek ‘Beschaving’ van J P Guépin te lezen of  werken van Wittgenstein die ook geprobeerd heeft ons spreken te ontrafelen. Of anders Foucault waarnaar ik al in een eerdere blog verwees. Zijn lezing ‘de Orde van het spreken’ biedt nog steeds een korte maar leerzame introductie in de mechanismen van het spreken. Ik ben zelf altijd geïnteresseerd geweest in en gaandeweg geïrriteerd geraakt door processen van het zwijgen, die immers ook vormen van spreken zijn.
Communicatieve processen kenmerken zich door de verstrengeling van processen van spreken en zwijgen. Het amper bestaande immigratiedebat is daarvan niet uitgezonderd.



III

Het amper bestaande debat kent mechanismen en valkuilen.

Zo bestaat al sinds jaar en dag de neiging, vooral bij de immigratieaanhangers, om de zogenaamde discussie slechts over de ‘actuele’ op zichzelf beschouwde gebeurtenissen te laten gaan, misschien in de hoop dat het gesprek daar ergens vastloopt. Ik wees hierboven al op. Met de staart denkt men het gehele beest bij de hand te hebben: een merkwaardig pars pro toto. Deelnemers aan dergelijke dialogen raken verstrikt in de alles betoverende realiteit, waardoor onderliggende vraagstukken en aannames in de turbulentie van de actualiteit verdwijnen.

Zo zijn ook discussies over natuurbehoud slechts dan zinvol als niet ook eerst alle relevante factoren mee worden gewogen.
Gesprekken over het belang van de natuur worden gegijzeld door de oude voortplantings- en onderwerpingsmythes van christelijke gelovigen (eigenlijk is elke geestelijke of seculiere religie die slechts van de menselijke superioriteit uitgaat hier verdacht), door het veronderstelde en voor waar aangenomen belang van economische groei en door de opgekomen obsessie met de immigratie. Afgevraagd kan worden op welke wijze betrokken partijen elkaar zo wederzijds in gijzeling houden, uit angst ook maar iets te verliezen van hun eigen vanzelfsprekendheden. Diegene die probeert zich buiten deze vanzelfsprekendheden te plaatsen, staat voor de onmogelijke taak de ‘gelovigen’ de beperkingen en contradicties te doen inzien van hun dogma’s. Deze taak staat in mijn ervaring gelijk met het slaan op een rubberen muur. Je kunt slaan wat je wilt, maar de muur keert altijd weer in zijn oude vertrouwde vorm terug.

Blijkbaar hebben mensen strategieën ontwikkeld om zaken buitenboord te houden omdat ze niet stroken met hun ermee conflicterende waarden of belangen.
Een probleem van verondersteld hogere waarden is vaak dat mensen die ernaar verwijzen zichzelf immuun maken voor de negatieve gevolgen van de door hen als wenselijk geziene implementatie van die waarden. De conflicterende actualiteit is voor hen dan slechts een onbelangrijk obstakel voor het bereiken van die hogere doelen - groei, meer baby’s, meer immigranten, enzovoorts - , ze wordt simpelweg ontkend of wordt slechts fragmentarisch waargenomen.

In het tv-programma Rondom Tien zei de Rotterdamse GroenLinks- wethouder Herman Meijer ooit in antwoord op de negatieve ervaringen en ongenoegens van inwoners uit Rotterdam IJsselmonde met betrekking tot de buitenlanders in hun wijk dat hij, daar waar hij woonde, geen problemen ondervond. Het zijn dit soort onverschillige en irrelevante antwoorden die diepe sporen hebben achtergelaten.

Een ander beproefd mechanisme om een probleem te bagatelliseren of te ridiculiseren is het verschuivingsmechanisme.
Zo heeft de introductie van het woord
integratie er in belangrijke mate voor gezorgd dat de aandacht van de immigratie zelf naar de integratie van de immigranten, door sommigen liefkozend minderheden genoemd, verschoof. “… Als ze maar integreren”, hoor ik sindsdien. Hiermee is de doorsnee burger niet alleen een valse worst voorgehouden - en burgers consumeren worsten - maar die verschuiving heeft de aandacht tegelijkertijd heel geniepig verplaatst naar de immigranten zelf, terwijl als we de chronologie van het immigratiegebeuren in acht nemen, er toch allereerst uitgebreide aandacht zal moeten zijn voor de veroorzakers en oorzaken van al dat ‘integratieleed’. Hier is sprake van een misleidende paradigmaverschuiving die de blik op het gehele proces vertroebelt. Publieke staar schijnt een wijd voorkomend kenmerk van de ‘goedige’ burger te zijn.

Ook de neiging om de (ontstane!) boosheid bij Nederlanders te koppelen aan hun vermeende boosachtige blanke middelbare vooral masculiene aard is zo’n naargeestig verschuivingsmechanisme. Dat waarover men blijkbaar boos is geworden wordt hardnekkig vermeden en de aandacht wordt heel geruststellend verlegd naar de aard van de persoon. Minder plezierige regimes maken gebruik van ditzelfde middel. Het is heel wel mogelijk dat er mensen zijn voor wie permanente verontwaardiging hun bestaan rechtvaardigt maar dat maakt datgene wat mogelijk achter die verontwaardiging zit nog niet minder werkelijk of plausibel. Een schop tegen mijn been blijft nog wel een schop tegen been al ben ik een pessimist. Ook op het intentionele vlak.
En trouwens, de aantijgingen kunnen om het even wat geretourneerd worden. Boze burgers verwijten diegenen die hen dit verwijten op hun beurt misschien ook wel hun grenzenloos naïeve toegeeflijkheid en bezien in het chronologische licht der gebeurtenissen hebben zij misschien meer recht van spreken.

Eveneens is de smalende typering van de kritische burger als een angstige burger zo’n gemakkelijke en ogenschijnlijk altijd geldende aanduiding. Je komt er in bepaalde gezelschappen altijd mee weg. Immigratie, dat moet niet worden onderschat, is in de hoofden van de deelnemers ook een gezelschapsspel. Zoals het samenleven dat is. Het lijkt me zorgelijk omdat hier dat wat onderzocht zou moeten worden met het nodige aplomb geponeerd wordt. Is men zelf bang om op onderzoek uit te gaan? Angst heeft met gevaar te maken of met de verwachting ervan. Het vervult als zodanig een nuttige functie voor de mens. Blijkbaar is het in deze van zekerheidsverlangen doordesemde tijd toch nog opportuun bepaalde angsten van anderen als irrelevant af te doen. Bestaat er een rangorde van angsten? En wie is dan de opperpriester?

Moet ik derhalve concluderen dat in zaken waar empirie, intellect en moraal elkaar kruisen het in ieder geval in dit land een armoedige vertoning is? De verleiding is erg groot dat te zeggen en dat stemt me zeer verdrietig. Maar het is even waarschijnlijk dat de mens in zijn onstuitbare opmars op deze planeet juist op dit snijvlak amper of geen vorderingen maakt. De mens is een ethisch wezen en dat eist zijn tol. Ethiek sluit zaken in maar ook uit.
Slechts die ethische beginselen die als het ware een reguliere opstand tegen henzelf mogelijk maken, zijn misschien geloofwaardig te noemen. Ethiek sluit echter voor de meesten juist zulk een kritische houding uit. Er zijn daarentegen altijd enkelingen die de ethische moed hebben beginselen wel te doordenken en al corrigerend vorm te geven, maar het zijn juist diegenen die door de goedgelovigen herkend noch geaccepteerd worden.
Gelovigheid is in de kern een zichzelf bevestigende combinatie van het goede en het ware, verpakt in de beschermfolie van het schone. Gelovigheid en overmatige overtuigdheid zijn bolwerken van de mens waarin hij zich schuilhoudt om de lieve vrede met zichzelf te bewaren en zijn er op gericht indringers te weren.

Voor de perifere waarnemer is het zaak de magische aspecten in het menselijke communicatiegedrag op het spoor te komen. Welke zijn de bezweringsformules en welke de heilige gemeenplaatsen waar het onbetwijfelbare gecelebreerd wordt.

Een lacune in veel gesprekken is, zoals ik al eerder suggereerde, dat voorstanders hun eigen positie inzake de kwestie verheimelijken. Het zou de helderheid dienen als men duidelijk laat weten wat men wel of niet wenst te onderzoeken. Juist het feit dat iemand nadrukkelijk zegt dat hij iets van dit of dat wil weten en van iets anders niets maakt zijn positie lucide en openbaar. Op een opening van een tentoonstelling kwam ik met iemand in gesprek waarvan ik weet dat zij niet afwijzend tegen immigratie is. Een positie overigens die velen op vergelijkbare wijze innemen en die uitmunt door conceptuele vaagheid. Het is trouwens juist die onbeschreven vaagheid die hen de ruimte biedt hun door de zogenaamde goede wil verordonneerde positie in te blijven nemen.
Even verderop in het gesprek zei mijn gesprekspartner dat ze eigenlijk niet zo nadacht over die immigratie. Ik zei haar daarop dat ze volgens mij twee dingen zou kunnen doen: of zich beter inleven in het verschijnsel van de immigratie of haar stelligheden verlaten. Al sluit de eerste optie vermoedelijk ook de tweede in, maar de tweede niet perse de eerste. Je stuit hier op de vraag of iemand met goed fatsoen - ik spreek hier nadrukkelijk over fatsoen - een mening kan ventileren zonder zich over het hoe en waarom van die mening te bekommeren. Mij lijkt dat problematisch omdat er dan nauwelijks meer gronden zijn om te debatteren of beter om het verschijnsel waarop die mening zich betrekt te onderzoeken. Een samenleving verwordt zo tot een blaasvoetbalspel.

Overigens was die verzuchting van mijn gesprekspartner bij die opening verbijsterend eerlijk en dat kom ik niet al te veel tegen. Het was, alhoewel een verzuchting zijnde, eigenlijk een beschouwelijke opmerking, al drong de portee van die opmerking, naar ik aannam, niet direct of helemaal niet tot haar door.
Ondanks de betrekkelijkheid van alle utopieën is de beschouwing in staat die distantie te scheppen die de mens althans voor even uit zijn slop kan trekken. De Franse filosoof Bernard-Henry Lévy hoopt aan het einde van zijn boek
3 nog op de traditie van de opstandeling, zoals we dat ook wel bij Albert Camus aantreffen alhoewel daar misschien meer gedoopt in de inkt van de progressieve revolte.

3  De barbaarsheid met een menselijk gezicht  Bernard-Henri Lévy  Synopsis 1977

Lévy denkt dat de opstandige mens zowel metafysicus, kunstenaar als moralist zal moeten zijn. Alhoewel hij, vermoed ik, het appel aan de kunstenaarsrol vooral ideaaltypisch bedoelt – ook een filosoof als Alain Finkelkraut laat zich in dergelijke algemene bewoordingen over de kunstenaar uit - zegt hij dat hij van de kunstenaar verwacht dat hij verder geen (ideologische of anderszins) bijgedachten heeft en bezit over verbeeldingskracht dat bijgestaan door metafysisch inzicht en morele kracht en scherpte, vooral scherpte wat mij betreft, de mogelijkheden bezit zich zaken anders voor te stellen. Want dat kan een kunstenaar doen, zich iets voorstellen. Ik zeg nogmaals idealiter, want nogal wat kunstenaars hebben zich heden ten dage ten grave laten dragen door een bloedeloos pronkend progressisme en zijn hun opstandigheid kwijtgeraakt, als ze die daarvoor al hadden. Dat geldt wat mij betreft ook voor veel andere cultuurdragers, die verzand lijken te zijn geraakt in hetzelfde karrenspoor van de vooruitgangsfictie. Gebrek aan opstandigheid levert een conformistische en een in de grond beschouwd egocentrische en onverschillige geest op, dit ondanks de blijde bespiegelingen en het verheven beroep dat men tot zichzelf en de anderen richt. Zonder die broodnodige bacteriële kiemen van verontrusting zijn het dode bespiegelingen en vlakt de verhevenheid af in de onwil haar grenzen te verkennen.

Als jonge jongen, toen ik nog een positie in de politiek ambieerde had ik een droom. Ik droomde van een discours waaruit op een geven moment ‘als vanzelf’ een door allen gedeelde beslissing zou vallen. Een brede gemeenschappelijkheid moest mogelijk zijn, meende ik. Het zou moeten afhangen van de juiste vragen, van het erbij betrekken van elkaars positie, van de explicitering van de gevolgen van voorgenomen beslissingen, van de rust en doeltreffendheid van het gesprek en zo meer. Inmiddels ben ik een stuk sceptischer geworden, niet enkel vanwege de schier onmogelijke technische uitvoering ervan maar ook omdat elke generatie hetzelfde diepere falen vertoont als de voorgaande en steeds maar weer feilloos dezelfde gedragspatronen weet te kopiëren, maar de gedachte dat er ergens in een samenleving gemeenschappelijke draaipunten verborgen zitten, weet mij nog steeds te inspireren. Maar de vlam van de inspiratie gloeit op de bodem van de krater.





IV

Pas vanaf het moment dat ik in 1969 in Rotterdam ging wonen om aan het tweede jaar van mijn studie economie te beginnen werd ik me langzamerhand bewust van het verschijnsel van de politiek gestuurde immigratie. Aanvankelijk werd ik natuurlijk net zoals vele anderen in soortgelijke omstandigheden gewoon  geconfronteerd met de toenemende aanwezigheid van buitenlanders, de hier en daar vervuilende straten, de verhalen, het opkomende sentiment, hun schamel ingerichte woningen die ik van binnenuit zag omdat ik mensen leerde kennen die in het huizenonderhoud zaten en ik wel eens mee op pad ging. Haast even onvermijdelijk werd ik ook net zoals velen geconfronteerd met de even schamele als schampere commentaren van politici, het openbaar bestuur en de nieuwe adepten die in het kielzog van de immigratie hun onvervreemdbare progressiviteit (her-) ontdekten. In 1972, dus al vroeg na het aanzwengelen van de in massaliteit toenemende immigratie, sloegen de Afrikaander-rellen in Rotterdam-Zuid waar Turkse gastarbeiderpensions door autochtonen bestormd werden, een eerste deuk in het boterige Nederland waarin verdraagzaamheid, gastvrijheid en tolerantie toen al als parels van de veronderstelde Nederlandse identiteit uitgevent werden. Later zou hetzelfde slag mensen zich heel wat argwanender uitlaten over diezelfde identiteit die intussen voor hen een blok aan het been geworden was.
Een zee aan gelegenheidsredeneringen overspoelt sinds het begin van de immigratie het amper bestaande immigratiedebat. Discussies zijn dientengevolge zinloos en futloos. Een langdurig politiek gesteggel in april 2013 over de vraag of de structurele overlast van jonge Marokkanen een Marokkkanenprobleem genoemd kan worden wijst er al op dat dat zelfs de probleemduiding niet veel gekomen is en nog steeds de gemoederen verhit. Naamgeving is een instrument om de wereld te verstaan en dat begrijpen ook machthebbers en hun mandatarissen heel goed.

De om zijn professionaliteit bewierookte Avro-presentator Jaap van Meekren deed verslag van de rellen in de Afrikaanderwijk en vroeg zich bij die gelegenheid publiekelijk af wat een Turkse gastarbeider wel niet moest denken van het land dat we (!) zo graag als zijn (!) gastland noemen. Een dergelijke typologie zou veel later - en trouwens ook al veel eerder bij vele andere gelegenheden - bij de titel van het boek over het multiculturele drama van de PvdA’er Paul Scheffer terugkeren. Hij noemde zijn boek niet het ‘gastland’, ook niet zoiets als ‘het bedreigde vaderland’ maar heel typerend ‘het land van aankomst’. Hij sprak niet over het multi-etnische drama, niet over het immigratiedrama maar over het multi-culturele drama. Ook hier was de taal weer dienstig aan het veronderstelde belang dat gediend moest worden.
Andere geluiden hoorden je al in de zeventiger jaren in de Afrikaanderwijk zoals de opgewonden woorden van een jonge Rotterdammer die zei dat de Turken maar opgehangen moesten worden en als er dan toch goeien bij zaten dan moesten die maar apart opgehangen worden. Ik hoorde vanaf die tijd wel meer soortgelijke suggesties. De vaderlandse maritieme capaciteit zou het probleem ook wel afdoende kunnen oplossen, zo werd gesteld. Schepen met scharnierende kleppen aan de onderzijde zouden de buitenlanders op zee wel kunnen lozen. Later werd de mariniers een heldhaftige rol toebedacht bij het verwijderen van ongenode gasten. Dergelijke sentimenten ontstonden dus al in de jaren zeventig!  En werden later zeker versterkt door het zich herhalende eclatante gebrek aan begrip bij de politiek en haar volgelingen. Ik bedoel niet de schijnheilige prietpraatvertoningen die je sinds de jaren zeventig ook geregeld moet aanhoren.
Aan de ene kant van het immigratiespectrum had je een organisatie als de Nederlandse Volksunie die zich vanaf 1974 met de leiding van Joop Glimmerveen meer richtte op de toen al aanwezige Surinamers en zogenaamde gastarbeiders, toen ook nog buitenlandse werknemers genoemd, aan de andere kant had je bijvoorbeeld het Aktiekomitee pro Gastarbeiders en iemand als PvdA- minister Pronk die vond dat Nederland wel een kleurtje gebruiken kon en de problemen slechts als een ‘ontwikkelingsprobleem’ beschouwde. Een latere loot aan de extreem-linkse stam was de Anti-fascistische aktie, opgericht in 1992, verklaard tegenstander van elke vorm van onderdrukking behalve vermoedelijk de hunne, die immers bevrijdend was.

Waar stond ik toen?
Gezien mijn gedachten over wat ik als een verantwoordelijke samenleving beschouwde kwam ik terecht bij een kleine ‘linkse’ politieke partij, de PPR, de Politieke Partij Radikalen, een afsplitsing van de Katholieke Volkspartij, die zelf later weer in het CDA opgegaan is. Niet dat ik de partijprogramma’s grondig las maar ik had een vaag beeld van haar ideeën met betrekking tot onder andere macht, schaal en ecologie. 
Gaandeweg ben ik er achter gekomen dat linkse mensen nogal vooringenomen, hautain en indoktrinair plegen te zijn. Het dragen van het eigen gelijk zonder dat daar relativeringsmechanismen tegenover staan moet zwaar op hen rusten. Ik kwam er ook steeds meer achter dat Links, en dus ook de PPR - in 1990 opgegaan in GroenLINKS - niet van plan was grondig na te denken over het immigratieverschijnsel dat toch ook nadelige gevolgen had voor de bij vooral de PPR ‘gekoesterde’ natuur. 

Toch was ik aanvankelijk en ook nu niet een ‘tegenstander’ van de Turken of van de Surinamers of van de Marokkanen of van welke etnische groep dan ook. Ik zou niet weten hoe ik een dergelijk standpunt voor mezelf zou moeten verantwoorden. Wat is dat als je zegt dat je tegen de Turken bent? Tegen hun op de wereld zijn? Tegen alles wat ze belichamen? Tegen hun geloven. Tegen de islam zoals zij die belijden? En gelden al die typeringen dan ook voor alle andere nationaliteiten die dit land binnen zijn ‘gesmokkeld' ? Nee, wat hier speelt is dat de taal in al haar ongespecificeerdheid uitdrukt wat mensen boos maakt, namelijk het schijnbaar ongelimiteerd naar binnen halen van een stoet van nationaliteiten en het bagatelliseren van de eruit volgende problemen. Evenals het vermijden van de ' discussie' of willekeurige welke etnische entiteit hier in Nederland past. Dat is er aan de hand. Dus nee, ik weet niet hoe ik tegen de Turken kan zijn, of tegen de Antillianen, maar of het verstandig is geweest die volkeren naar hier te halen en dat nog steeds te doen, is een ander ding!  Onlangs zei iemand me dat ik in die nog betrekkelijk rustige tijd gekscherend wel eens Turkenvriend genoemd ben. Nu was ik noch tegenstander van de Turken noch echter een Turkenvriend, en zeker geen allemansvriend, maar ik zag niet zo veel in die radicale schijnbaar hygiënische oplossingen van sommigen, al worden die met de jaren plausibeler, en ik ben vanaf de zeventiger jaren meer gaan nadenken over de oorzaken van en verantwoordelijkheden voor die immigratie en kwam er dus al vrij snel achter dat de immigratie bij de autochtone bevolking met kracht naar binnen gegoten werd. Langzamerhand kreeg ik meer oor voor de min of meer intimiderende of bagatelliserende opmerkingen die her en der uitgestrooid werden. Zoals de coloristisch getinte opmerkingen zoals die van Jaap Pronk of het alsmaar refereren aan een mysterieus ‘wij’ zoals Jaap van Meekren  dat al in 1972 deed. Of opmerkingen in de trant van ’het is nu eenmaal zo’ of ‘het zijn nu eenmaal de gevolgen van de mondialisering’ zoals hoogleraar integratie-en migratiestudies Han Entzinger dat ons in al zijn wijsheid meedeelt. Precisering schijnt de bevlogenen altijd vreemd te zijn en wat ook opvalt is dat de bescherming van het eigen volk niet op de agenda van dergelijke bevlogenen staat. Dolblij zijn ze met die mondialisering die hen immers de gruwelijke beperktheid van hun eigen land kan doen vergeten. De wereldburger is immers opgestaan.

Soms krijg je haast per toeval een sinister inkijkje in de ‘ziel’ van een bevlogene. Zo liet een opbouwwerker zich eens in de jaren zeventig ontvallen dat het er om ging bepaalde denkbeelden in de Rotterdamse ziel te krijgen. Zielenproductie is een geliefkoosde bezigheid van dergelijke nijvere zielenarbeiders. Opbouwen, verheffen en persen zijn niet zelden synoniemen. Gangbaar in een keur aan repressieve systemen.


Omroepen als de VPRO en de VARA sloten zich aan bij het koor der welwillenden en waren niet te beroerd hun steun te verlenen aan die eervolle persarbeid. En doen dat nog steeds.

Ben ik geobsedeerd door deze kwestie? Ja, misschien ben ik geobsedeerd geraakt. Maar nu anno 2013, staan we aan het tussentijdse einde van een langdurige immigratiepolitiek, die de uitvoerders en de volgelingen met de hen kenmerkende paternalistische geloofsijver hebben opgelegd aan onwillige lokale bevolkingen waarvan de beteuterde bewoners van de Rotterdamse Afrikaanderwijk tot de eersten behoorden. Dus mijn zogenaamde obsessie is in hoge mate praktijkgestuurd zeg maar.

Inmiddels is de onverantwoordelijke Nederlandse immigratiepolitiek overgegaan in de open grenspolitiek van de Europese Unie waaraan de opeenvolgende Nederlandse regeringen zich blijkbaar onderhorig hebben gemaakt. Met de goedkope verwijzing naar het onvermijdelijke wordt een bevolking op de mestvaalt van de geschiedenis gegooid en worden nauwelijks perspectieven geboden voor een terugkeer naar het gezonde verstand. Diegenen die verbijsterd zijn geraakt door de negatieve gevolgen van deze permanente immigratiedruk moeten knarsetandend toezien hoe hun land een uiteenvallende entiteit wordt waarin steeds wanhopiger geroepen wordt om saamhorigheid, alsof dat iets is wat naar believen als joker ingezet kan worden. Natuurlijk, er zijn prima mensen onder al die immigranten. Als de Nederlandse staat morgen bij wijze van spreken een miljoen mensen toe zou laten dan zouden daaronder ongetwijfeld prima mensen zijn. Maar daar gaat het natuurlijk niet om. Je kunt ze trouwens ook niet inruilen. Het gaat wat mij betreft om een excessieve permanente immigratiepolitiek die de gronden voor het goede samenleven aantast en die de mensen het gevoel geeft dat Nederland een hen vreemd inloophuis geworden is. Het gaat om een falende politieke bestuursverantwoordelijkheid. Het gaat mij ook om die permanente blindheid bij de goedgelovigen die intussen hopen dat het allemaal wel mee zal vallen. Als ze trouwens door hun blinde vanzelfsprekendheden heen al iets hopen. Vaker hoor je  woorden als die van Pronk resoneren “ Er is slechts sprake van een ontwikkelingsprobleem ”. “ Maar, we zijn op de goede weg! ”

We moeten ons niet al te veel voorstellen van de intellectuele wil van de goedgelovigen. Iets dergelijks is mij in ieder geval nooit opgevallen. Ja, als ik al geobsedeerd ben, dan is het zeker ook door die ongelofelijke onverschilligheid en stupiditeit die ik en anderen de afgelopen decennia heb zien toenemen. En misschien nog erger, de immigratiekwestie heeft de cognitieve vermogens van de bevolking aangetast al waren die daarvoor waarschijnlijk ook niet zo bijzonder. Burgers zijn loodrecht naar beneden gevallen: vanuit hun zuilen in de valkuilen van de immigratiekwestie. De immigratie is een geloofskwestie geworden.

Anno 2013 is er dus nog voldoende reden uitgebreid, uitgebreider dan ooit, bij het verschijnsel immigratie stil te staan. Immigratie zoals we die sinds de zestiger jaren zien raakt alle aspecten van het dagelijks leven. En dat leven heeft er danig onder geleden, op alle mogelijke fronten.
Het heeft voor mij ondermeer betekent dat ik er als kiezer de brui aan heb gegeven. “We zijn allemaal weeskinderen van Links” zegt Martin Bosma van de PVV ergens in zijn boek ‘ De schijnélite van de valse munters’. 4

4  De schijnélite van de valse munters  Martin Bosma 2011  Bert Bakker

Nu ben ik niet bekend met alle wezen maar het is een open deur te zeggen dat velen in vertwijfeling en verontwaardiging Links de rug hebben toegekeerd, al vergeten zij wel eens dat er ondernemers zijn die graag in een onbeperkt vrije arbeidsmarkt opereren en zich weinig aan de negatieve gevolgen ervan gelegen laten liggen. Links heeft de kans voorbij laten gaan vanuit een evenwichtiger samenlevingsmodel te opereren en heeft met allerlei humanitaire beginselen in haar ransel het land, waar zij verantwoordelijk voor zou moeten zijn, permanent aan die beginselen uitgeleverd.
De autochtone bevolking is dus door de immigratie in de dubbele houdgreep genomen: door beginselen van gewin en door zogenaamde humanitaire kunstgrepen. Het lijkt me dat politieke verantwoordelijkheid bij een land begint: bij zijn bevolking, zijn leefruimte, zijn eigenaardigheden, zijn veiligheid of zijn vertrouwensbasis. Het treurige is dat ‘de progressiviteit’ de menselijke noodzaak voor zichzelf en zijn naasten geborgenheid te zoeken veranderd heeft in een universeel recht, waardoor ontelbare vreemden op permanente basis aanspraak kunnen maken op de inclusiviteit die een landsgebied qualitate qua is en moet zijn. Het paradoxale is dat de autochtone bevolking zelf dat verlangen naar geborgenheid meer en meer ontzegd en onmogelijk gemaakt wordt. Hier zijn we bij een belangrijke tegenstrijdigheid van het immigratiedrama aanbeland!

Het spreekt voor zich dat dit ook in toenemende mate voor een groeiend leger allochtone ingezetenen geldt, maar de kernvraag van de immigratie alhier hoort te beginnen bij de verhouding tussen de oorspronkelijke bevolking en haar instituten.

Dit drama is des te schrijnender waar de bevolking steeds vaker knel komt te zitten tussen een penetrante reglementering en een afgedwongen werkethos dat de grenzen van haar mogelijkheden opzoekt en haar permanent tot onrust brengt en in beweging houdt.

In diegenen die een land slechts als een markt beschouwen heeft Links dus haar bondgenoten gevonden. De getroffen bevolking wordt tegelijkertijd of afwisselend door zowel de kat als de hond gebeten.

De supra-nationale aspiraties van een artificiële Europese Unie die op de puinhopen van de menselijke agressie opgericht is - een vuilnisbeltconstructie dus - versterkt dit afbraakproces nog verder. De Europese Unie ondergraaft de soevereiniteit van de onderscheiden naties en wil die door haar zo verfoeide nationale soevereiniteit vervangen door iets hogers dat echter in zeker opzicht er niet te veel van verschilt. De Unie staat voor een aan de bevolkingen opgedrongen uitgebreide maar evenzeer begrensde entiteit die vooral een economische ruimte is waarin de burgers, althans dat zien de pleitbezorgers voor zich, als blije burgers vrolijk heen en weer hoppen en opgaan in een superieure heterogene homogeniteit. Dat het hiermee alleen al ook een Europese criminele ruimte is geworden, dat is iets dat de uitvoerders slechts als een ontwikkelingsprobleem zullen zien. Het menselijk voorstellingsvermogen blijkt oneindig rekbaar.


Het zal niet gaan werken want de menselijke natuur werkt niet zo, behalve misschien (!) voor sommige geprivilegieerden die hun thuis daarheen kunnen verplaatsen waar zij willen. De moderne nomaden zijn welgestelde consumenten. Er zijn er ook diegenen die wel hun arbeidsvermogen in wisselende delen van de Europa aanbieden en de omgevingen waarin zij terechtkomen al dan niet tijdelijk vervreemden. Voor de minder sedentaire gelukkigen is het telkens weer afwachten geblazen wat het lot nu weer brengt. 







Een glorieuze Unie van voortdurend verdrevenen gloort aan de einder. Dus ja, de urgentie van de immigratiekwestie, die hiermee samenhangt, blijft onverminderd groot. Politieke beslissingen verjaren trouwens niet, tenzij het behulpzame wetenschappers lukt alle ingezetenen een massaal permanent geheugenverlies te laten oplopen.  

De immigratierealiteit is dus nog volop aanwezig. Vergeet ook niet dat zovele Nederlanders al zoveel jaren achtereen in allerlei gesprekken op een muur van stilzwijgen, aperte afkeuring, loze reacties of onverschillige apathie gestuit zijn. Ik heb mezelf altijd verbaasd dat mijn zorgen over de situatie in Nederland betreffende natuur, ruimte, staatsbegroting of veiligheid zo gemakkelijk door de blije adepten van al dat moois weggewimpeld worden. Misschien heeft me dat nog het meest verontrust.
In de schoot van de ‘oorspronkelijke’ bevolking is inmiddels een diepe verdeeldheid ontstaan. De immigratiekwestie raakt alle aspecten van ons leven en van ons gezamenlijk leven. Niet bereid zijn om zichzelf hierover te bevragen houdt in dat men afstand doet van de vraag hoe men met elkaar op een bepaald grondgebied zou moeten leven. Wat men wel eens over het hoofd ziet is dat de opgekomen opponenten soms met dezelfde beperkingen terug proberen te slaan en hun beschouwing over de samenleving amper weten te verdiepen. De zoon bevecht de vader met de wapens van de vader. Of nog erger: de zoon wordt de karikatuur van zijn vader. 

Gevolg van deze tergende kwestie is dat er lengte nodig lijkt om tot enige klaarheid te komen. Violisten schijnen eenzelfde tijd als waarin zij niet spelen, nodig te hebben om hun spel weer op het oude niveau te krijgen. Nu is nog de vraag waar het oude niveau van de bevolking nu precies uit bestond, maar het vergt soms ondoenlijk veel tijd het web te ontrafelen dat de wevers gedurende lange tijd geweven hebben. Je wenst je soms een toverstaf.

Waar mensen echter de duisternis van het licht van hun opvattingen uit de weg gaan, dooft de kans om gemakkelijk tot nieuwe inzichten te komen. Dat wordt onvoldoende beseft. Het oppervlakkige argumentenspel biedt veelal onvoldoende ruimte om zich te laten doordríngen van nieuwe feiten, nieuwe of net iets andere inzichten. Met elkaar in gesprek zijn is niet hetzelfde als het aanhoren van elkaars meningen en opvattingen. Het betekent ook zich te laten doordringen van de kritiek en positie van de ander. Humaniteit zit niet altijd verborgen in het wat maar evenzeer in het hoe! Het lijkt me dat humanitaire overwegingen een exclusief en ondoordringbaar domein zijn geworden dat het handelen gedomineerd heeft. Een ethiek die de gevolgen van haar handelen echter niet in ogenschouw neemt is een begrensde ethiek; humaniteit op een koopje.
Door de critici lijkt dus een hopeloze strijd gestreden te worden en die uitzichtloosheid heeft ook mij met de jaren somberder en ongezonder gemaakt. Alle reden dus om alle raadgevingen te volgen die ik zo in de loop der jaren heb mogen ontvangen: “ Laat het toch zitten ” krijg ik dan te horen. “ Kies voor je eigen gezondheid ” of  “ Je kunt er toch niets aan doen ”. Of woorden van gelijke strekking.
Mijn verbijstering over het gebrek aan verstaansmoed en de geringe reflectie zelf, oog in oog met de realiteiten, heeft het echter tot nu toe gewonnen.

Ik besef ook dat het mogelijk is dat mijn woorden van de afgelopen jaren, juist over deze materie, mijn carrière niet vergemakkelijkt hebben of verder zullen vergemakkelijken. Dat moet dan maar, al valt soms moeilijk te achterhalen of en hoe de tegenstand precies functioneert. In kunstenland wordt dienaangaande veel en soms nadrukkelijk gezwegen maar mijn sterke vermoeden is dat de electorale voorkeuren in kunstenland links georiënteerd zijn. Gelijk in het onderwijs, althans volgens een onderzoek uit 2010 van het Onderwijsblad van de Algemene Onderwijsbond, dat Martin Bosma in zijn boek ‘de schijn-élite van de valse munters’ aanhaalt. Tenminste 85% van het onderwijspersoneel lijkt op een linkse partij te stemmen.

Die electoraal-nominale linkse voorkeur houdt vaak een verholen goedkeuring of acceptatie in van de zogenaamde multi-culturele samenleving zonder dat die overigens gestut wordt door een dieper gaande analyse van de tijd en ook nog eens gespeend is van enig mededogen met de eigen bevolking.  Althans, dat is mij meestal opgevallen. Wat ik wel veel aantref zijn gelegenheidsargumenten en algemeenheden. Dat die argumenten soms bedroevend zijn illustreerde eens een oud-studente die zei het toch geweldig te vinden dat buitenlanders nu zo maar twee talen konden spreken. Begrijp me goed, die opmerking werd geplaatst in de context van een verdediging van de immigratie en de asielpolitiek. Mag ik hier nog eens Marcilio Ficino, een Italiaanse filosoof uit de vijftiende eeuw, aanhalen die zei dat “ De wijsheid, die uit het hoofd van Jupiter, de schepper van alle dingen, ontsproten is, heeft alle filosofen die haar liefhebben erop gewezen heeft dat, indien zij ooit wensen te verkrijgen wat zij beminnen, zij altijd moeten trachten de oorsprong ervan te vinden en niet wat er later uit voortspruit. “

In plaats van zich te bezinnen op de gronden van de immigratie en die in een bredere context te plaatsen verlaat men zich maar al te vaak op latere bijkomstigheden die vervolgens de status toegemeten krijgen van doeloorzaak.

Links noemt zich graag progressief en houdt van tweedelingen: links en rechts, goed en slecht, vandaag en morgen, kapitalisme en vooruitgang. Waarbij de ene pool vooral tegen het licht van de andere pool gehouden wordt. De problemen van vandaag smelten zienderogen bij de aanblik van het klare licht van morgen, waar het allemaal beter wordt. Vandaag niet zeuren; op naar morgen en gisteren zijn we vergeten. Tijd speelt een belangrijke rol bij vooruitgangsgelovigen. Vandaar dat de analyse ook bij linksige mensen niet zelden lijdt aan een zekere blikvernauwing. Men is naarstig op zoek naar iets dat men beter vindt, als men dit al niet gevonden heeft, en ziet wat er nu precies speelt daardoor over het hoofd. Het utopisch-moralistische element drukt de bescheidenheid weg die nodig is om goed om zich heen te kijken. De ogen zijn gericht op de vermeende tegenstander, op morgen of naar een heerlijk heldere nieuwe wereld.

Ik noem hier met nadruk niet kapitalisme en socialisme omdat dat laatste voor nogal wat linksige mensen ofwel onduidelijk of in het licht van de geschiedenis van de afgelopen eeuw niet zo wenselijk is. Men spreekt dus liever van vooruitgang, vrijheid, gelijkheid, solidariteit of rechtvaardigheid. Waarbij opvalt dat deze begrippen al direct de kleuring hebben die men wenselijk acht: een op deze manier gewenste solidariteit, een gewenste vrijheid die gericht is tegen de bestaande onvrijheid en ga zo maar door.
Dat valt ook te zien bij Herbert Marcuse, prominent theoreticus van de Frankfurter Schule 4.
 
4  Herbert Marcuse: geweld en vrijheid. Politieke opstellen 1971  De Bezige Bij

In zijn interessante tekst over de Repressieve tolerantie schemert deze kleuring duidelijk door als hij bijvoorbeeld stelt dat de onderdrukte minderheden een ‘natuurrecht’ op verzet hebben, een recht om onwettige middelen aan te wenden zodra de wettige ontoereikend blijken te zijn. Hij pleit daarbij ondermeer voor vormen van censuur en voor-censuur waarmee hij volgens mij vooral een opvoeding in de richting van een bevrijdende tolerantie bedoelt. Marcuse c.s. richten zich vooral op de verbureaucratiseerde kapitalistische maatschappij, die immers met haar schijntolerantie de repressie bestendigt. Zijn bevrijdende tolerantie zou dus in zijn optiek eigenlijk intolerantie tegenover bewegingen van rechts en verdraagzaamheid tegenover bewegingen van links betekenen. Nu is het één ding om je af te vragen in hoeverre het zich bevrijdende individu zich tegen de wettige omgeving mag of moet keren, een ander ding is de formulering ervan in het licht van de historische context. De vraag is hoe snel men die gewenste bevrijding definieert en hoe zorgvuldig men dat doet. En vooral is van belang te weten wie de correcte analyse tot zijn beschikking heeft en zich, in het licht van de historische noodzakelijkheid van de geschiedenis, als bevrijder mag opstellen. Dat het hier wringt moge duidelijk zijn.

De tekst van Marcuse biedt voldoende stof om over het tolerantiebegrip te reflecteren, en ik hoop dat nog eens te doen, zeker na de merkwaardige reclame van de Stichting Ideële Reclame van 2012, maar de persing van het tolerantiebegrip in politiek-economische mallen doet de argeloze progressieve burger snel omzien naar oppervlakkige strategieën om de gewenste bevrijding te realiseren. De theorie in praktijk wordt zo exegese. Het best denkbare dat we dan van zulke overtuigden kunnen verwachten is dat men het nog eens uitlegt. Heeft men een ideologisch-theoretisch korset aangetrokken of aangemeten gekregen dan wordt aannemelijk dat het realiteitsbegrip zich verengt, zoals ik dat ook wel bij kunstenaars geconstateerd heb die toch al geen brede intellectueel-kritische scholing hebben genoten. Wat dat betreft is de opkomst van een partij als de PVV een zegen want nu kan men zich ongegeneerd afzetten tegen deze infame club zonder verdere waarnemings- en denkinspanningen te hoeven verrichten.




V

Met hun slapende of soms expliciete voorliefde voor wat men de multi-culturele samenleving is gaan noemen, hebben de discipelen zich op de achterbank van de geschiedenis genesteld in de stille wetenschap dat in ieder geval de eerste massale demografische transities op weg naar een multi-etnisch walhalla een feit zijn. Of ook zij blij zullen blijven valt natuurlijk nog te bezien. In ieder geval zullen ze zich behoorlijke moeite moeten getroosten de negatieve gevolgen van hun heilsproject in de afgelopen decennia te negeren dan wel gunstig te interpreteren.

Pleitbezorgers van de multi-etnische heilstaat - kijk alleen maar naar de vloed van nationaliteiten waaruit de dromers voor hun ‘droom voor de koning’ kunnen kiezen -  laten zich in slaap wiegen door zoetgevooisde minneklanken van een bevruchtende heterogeniteit, van welk demografisch kaliber ook - men is egalitair tot het einde - maar zij verdringen bij zichzelf helaas de afbraak van de leefruimte en waardigheid van die landgenoten die ofwel andere gedachten koesteren omtrent een verantwoordelijke toekomst van hun land, of die van nabij de minder fraaie gevolgen van die naar binnen gespoelde etnische golven meemaken of er ooit mee geconfronteerd zijn en dat niet hebben kunnen vergeten ondanks de zoete balsems die de liefdadigers hen proberen aan te smeren. Het oude staatshoofd koningin Beatrix had een patent op dit soort zalvende algemeenheden die zij op gezette tijden als bedwelmend snoepgoed over de hoofden van haar onderdanen uitstrooide. Een monarchie, dat moet hier gezegd worden, is een bijzondere vereniging van het stoetvolk met het voetvolk. Ze dompelt de gewillige onderdanen onder in een horig brouwsel van uniforme aanbidding al denkt elke onderdaan dat hij of zij een persoonlijke relatie met het koninklijk opperwezen heeft. Dat is zowel de kracht van het christendom als de monarchie. Of trouwens dat andere folkloristisch verschijnsel, de republikeinse staatsvorm, deze horigheid zal doen oplossen moet zeer betwijfeld worden want mensen hebben nu eenmaal een heimelijk verlangen naar hiërarchie.
Desondanks is het een misvatting van al die zalvende gemeenschapscredo’s dat ze overal en op elk gewenst moment toegepast kunnen worden, hoe opbouwwerkers nog zo hun best doen de zielen te masseren. Burgers laten zich niet blijvend bedotten vooral daar waar het tekort waaraan die credo’s de facto refereren, pijnlijk zicht - of voelbaar is. Het is echter een illusie te denken dat het verlangen naar onderworpenheid zal verdwijnen. Waar men zich onderdeel voelt van een hiërarchische orde daar voelt men zich baarmoederlijk geborgen; binnen bepaalde voorwaarden, dat spreekt voor zich. Fatalistische masochisten zijn de meeste burgers nu ook weer niet. De heilige filantropie heeft haar grenzen al praat men daar niet graag over.

De tekst van Ahmet Olgun ademt ook weer die verzuchtende en schijnbaar onbegrepen roep om een soort gemeenschappelijkheid, die echter nu juist mede door en via de komst van de zijnen vervluchtigd is. En zolang daar niet langdurig en zeer grondig over gedacht en gesproken wordt, en niet met Ahmet Olgun en de zijnen, zullen die helende woorden de wonden alleen maar verder infecteren. Maar ik geloof niet dat men dat echt tot zich door laat dringen.

Het voorstellingsvermogen van de immigratielobby is helaas, zo moet worden vastgesteld, zeer beperkt. Het heil beperkt het zicht nu eenmaal, al zullen de heilsboden dit als bevrijdende ruimte opvatten. De in hun ogen foute opvattingen worden door hen bij voorbaat gediskwalificeerd of op zijn minst in misprijzende termen besproken. Wie wel eens met een kritisch gemoed het zogenaamde denkcafé van de Rotterdamse Arminiuskerk aangedaan heeft, weet wat ik bedoel. Vond je de benaming Linkse Kerk nog kwetsend of niet erg adequaat dan kom je tijdens de plechtige avondmissen van de multi-culturaliteit tot de wrange constatering dat dit eigenlijk nog een  liefkozende term was. Er zullen ongetwijfeld meer van die podia zijn waar de zegenrijke immigratievloed als zoete brij de naar demografische verlossing smachtende kelen in gelepeld wordt. Daar, in die Remonstrantse Arminiuskerk, wordt elke keer weer duidelijk wat Karel van het Reve bedoelde toen hij suggereerde dat de grote meerderheid van het menselijke ras eerder antwoorden verlangt dan naar vragen zoekt. De voltooide mens in de Arminiuskerk heeft de antwoorden kennelijk al en zoekt daar de vragen bij. Op zijn best overigens! Doorgaans voltrekken de avonden zich in het recitatief. Daar, in die schemerige sacrale ruimte, bedekt tijdens al die diepzinnige denkavonden een kleverig waardenslijm de vrome eenstemmige hoofden, die het waarschijnlijk niet zullen merken als  meerstemmigheid op een gegeven moment helemaal uit de samenleving verdwenen is. Behalve natuurlijk als het gaat over de gedachte aan het multi-etnische geroezemoes dat zij als het toppunt van beschaving beschouwen. Elk serieus onderzoek naar welke met de immigratie gelieerde thema’s dan ook, is daar in de kiem gesmoord.

Als je geluk hebt interpreteren voorstanders van de zich alsmaar uitdijende multi-etnische heilstaat - af is die namelijk nooit - jouw vragend commentaar als ‘ook maar een mening’. De toekomstige koningin heeft school gemaakt en heeft een deel van de bevolking stilletjes tot een verzameling slijmerige klonen getransformeerd die als ornament het vrome geredekavel opsieren. Ja, ik leef in een amechtig domineesland. De strategie van de vromen, al is het woord strategie nog te veel eer, is om iemand als ik 'weer zo’n sombere dominee’ te noemen. Opdat men zich maar niet hoeft in te laten met wat (!) ik te zeggen heb. Armoede zeg ik U
  


VI

Is er een manier om dat collectieve cognitieve onvermogen inzake de immigratie, dat misschien wel vaker niet dan wel bij de zogenaamde minder gestudeerden te vinden is, te doorbreken? Gezien mijn ervaringen ben ik ronduit pessimistisch. De immigratie is een petekind van belanghebbende ondernemers en middelbaar- en hoger opgeleiden met een alfa- of gammastudie, en dan vooral van diegenen die zich links in het politieke spectrum bevinden. Juist zij zijn het die als het ware cognitief op slot zitten, omdat zij de formuleringsinstrumenten aangeleerd hebben en in stelling gebracht hebben met behulp waarvan hun morele vooropgezetheden konden worden bevestigd. Hadden zij de verbale en methodologische middelen niet dan zou hun bouwwerk, een slot in feite, heel wat minder solide zijn. En natuurlijk zijn zij door hun vestigingsplaatsen in staat al te nadrukkelijke confrontaties met de gevolgen van de immigratie vermijden. ‘Wat niet weet, wat niet deert’.
Het cordon sanitaire wordt verder versterkt in hun onderlinge ontmoetingen - de immigratiepolitiek is ook een gezelschapsspel - en omdat de verschillende media tot nu toe amper wegen hebben gevonden een blijvende stem te geven aan de critici en de slachtoffers. Die stem wordt slechts druppelsgewijs toegelaten. Al die middelen gebruiken zij dus om hun eigen bevindingen niet aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Het kwaad zit toch meestal bij de ander. Met hun onverkorte morele appel plegen zij in zekere zin morele chantage.

Dit heeft gevolgen. “We zullen de gifbeker tot het einde moeten leegdrinken”, hoor ik.
Algemener gesproken moet gevreesd worden dat de mens nauwelijks in staat is bijtijds de steven te wenden. Dat geldt a fortiori voor de overtuigde mens.

De menselijke soort veroorzaakt fluctuaties die afhankelijk zijn van zijn graden van verzadiging en vermoeidheid. De geldigheid van de eerste wet van Gossen, die stelt dat het marginale nut van het aanschaffen van een extra goed waarin de mens geïnteresseerd is, met de toename van de consumptie van dat goed afneemt, lijkt als hypothese bruikbaar maar is ook beperkt. Dat het marginale nut van het na elkaar drinken van vele glazen melk met elke volgend glas af zal nemen, is aannemelijk maar bepaald niet altijd zal de mens zich laten leiden door dergelijke nutsvoorstellingen. Oorlogen en conflicten worden niet dagelijks geadministreerd om hun nutsfuncties te registreren. Ook de tweede wet van Gossen die er van uitgaat dat de consument het grensnut telkens vergelijkt met de prijs van het goed en op grond daarvan zijn beslissingen neemt is ook weer een aantrekkelijke hypothese die echter van de mens een animal rationale maakt die hij vaak niet is, gehypnotiseerd als de mens is door zijn handelend optreden. Menselijk handelen lijkt onmogelijk als de eigen grafdelvers reikhalzend aan de kant staan. De dood is slechts één keer genoeg.

En zo is de wereld een onherbergzaam toevluchtsoord voor sceptici die de dadendrang van de voortvarenden missen en van het sterven hun métier hebben gemaakt..
Ik vertoef zelf liever bij die paar dolende blinden die deze wereld rijk is. Ik voorvoel dat zij minder gemakkelijk in staat zijn mij op te offeren voor hun voortvarendheid, want die wantrouwen zij. Blinden kijken beter, doordrongen als ze zijn van het eigenaardige karakter van het gemis.

Het ontbrekende dat de mens als gemis ervaart kenmerkt de wereld van de mens. Een tweede kenmerk is dat waar we in leven ons lonkt ons met haar magnetische raadselachtigheid. De ‘ontkenning’ is hiervan een speciale vorm.
Het ‘hier en het daar’ is een derde kenmerk.
Tussen het hier en daar bevindt zich het raadsel van de afstand. In het licht van die onberedeneerbare afstanden zoekt de onzekere mens bij voorkeur twee punten om die te overbruggen. Hij is misschien niet zozeer een bruggenbouwer als wel overloper. Wèg van de onzekerheid loopt hij van het ene naar het andere punt en vergeet als gevolg van zijn verlangen de overzijde te bereiken, de weg zelf. Dus heeft de mens sinds lange eeuwen geprobeerd de werkelijkheid te overtroeven met zijn stelligheden. Naarmate hij meer in de waan verkeert dat dit hem lukt, is hij voor mij onuitstaanbaarder. Al betekent dat, dat ik mijzelf soms ook onuitstaanbaar vind.

Mij is diegene liever die probeert zonder drogredenen het leven door te komen. Maar ik begrijp het bedrog dat de mens pleegt wel. Hij moet wel bedrog plegen, oog in oog met de fatale onwetendheid die hem belaagt maar die hem niet zint. Valse schijn die het besef van het tekort doet verbleken, is het kleed waarin de naar zekerheid hunkerende mens zich met een nauwelijks verholen smart hult. Opgeklopte vreugde is een bijzondere vorm van dat knellende tekort. In de roes worden afstanden overbrugd.

De mens heeft zich een taal geschapen, niet alleen om zich verstaanbaar te maken maar ook om de wereld in zijn vizier te krijgen. Maar de onwetende mens heeft een vreemde gast aan zijn tafel genood. Het woord is als een kleed. Een doodskleed eigenlijk van een werkelijkheid die zich niet omwikkelen laat en haar vitaliteit verliest op het moment van haar fatale verpakking. De taal bezit een paradoxaal karakter: zij omlijnt de werkelijkheid die daardoor behapbaar wordt maar zij bemoeilijkt tegelijkertijd het bijzondere contact van de definiërende mens met diezelfde werkelijkheid.

Voor de mens is het woord de schrale oogst van zijn ontginningsarbeid.
Hij vestigt een woord en woont daarin. Soms raakt dat oord uitgewoond maar hij beseft dat niet omdat het woord nog daar is, ogenschijnlijk springlevend. Nog nagenietend van zijn poging de wereld in de kraag gevat te hebben blijft hij zich schuilhouden in het oude vertrouwde maar uitgewoonde woord. Mensen kunnen op eenzelfde wijze een huis bewonen terwijl de bewoningsfuncties geërodeerd zijn. Ook een versleten tapijt is nog beloopbaar. Het huis heet nog een huis; het tapijt nog een tapijt.

Het woord is soms de gastheer van de namen die de mens gebruikt om de wereld aan te spreken. Met de namen brengt de mens rust in dat wat zich al verwijderend aan hem voordoet. Van de namen verlangt de mens onderdanigheid. Tot zolang het kan.

Oh liefde, uw naam is geheiligd tot in de eeuwigheid. 



VII



Maar nu dan eindelijk naar de tekst van Ahmet Olgun die in de NRC uitgebreide ruimte kreeg zijn standpunten te vertolken!
Eerste waarneming.

Hier spreekt  een Turkse immigrant die op veertienjarige leeftijd Nederland binnenkwam, het land dat de Turkse kleermaker Gümüs als het grote grote Nederland betitelde. Kleermaker Gümüs die hier illegaal was maar een zaak had in de Amsterdamse Pijp, moest in 1997 dit land verlaten toen hij tijdens een toenmalige (!) legaliseringsoperatie van het kabinet-Kok I niet kon aantonen dat hij al gedurende zes jaren achtereen belasting had betaald. Of Gümüs zijn typering van Nederland schertsend of in geografische zin bedoelde is mij nog steeds onduidelijk. Op zijn opmerking is voor zover ik weet toen niet gereageerd. En er zijn inderdaad veel mensen die er impliciet van uit gaan dat Nederland onmetelijk groot is en een onmetelijk groot hart heeft.

Een voor de hand liggende vraag is of een immigrant van buitenlandse origine een stem behoort te krijgen in het amper bestaande immigratiedebat. Nog onlangs kreeg een gevluchte Iraniër, die zich de Nederlandse naam Terphuis aangemeten heeft, zowel in de media als in de PvdA de ruimte om tegen strafbaarstelling van de illegaliteit te pleiten. De kwestie is een zekere contradictio in terminus lijkt me, ondanks dat men een welhaast farizeïsch verschil wenst te maken tussen misdrijf en overtreding. Er zijn natuurlijk verschillen aan te brengen in overtredingen en misdrijven maar de gedachte is hier toch vooral dat  illegaliteit voor sommigen een non-issue is. Zij scanderen dat niemand illegaal is, het feit uit het oog verliezend dat samenlevingen pas onder de hoede van allerlei beschermingsconstructies als samenlevingen kunnen functioneren. Een mate van begrenzing en inclusiviteit hoort daarbij. Als de urgentie hiervoor ontbreekt en het gesprek hierover stilvalt of nooit goed op gang gekomen is, dan valt die samenleving ten prooi aan bedreigingen van allerlei aard; bedreigingen die afkomen op de zwakke plekken van die samenleving.

Ik vrees echter dat dergelijke subtiliteiten deze dromers nooit zullen bereiken. Kracht of zwakte zijn voor hen geen typeringen voor samenlevingen waar immers het gebod van de eenzijdig gerichte humaniteit geldt, maar hoogstens benamingen voor die woonwijken die als gevolg van de immigratie verloederd zijn geraakt en die zij in navolging van een afgetreden sociaaldemocratische minister krachtwijken plegen te noemen. Zwak gemaakte wijken worden hier dus per omkering krachtwijken genoemd overeenkomstig het versluierende credo van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling dat ‘niet afkomst maar toekomst’ geldt.

De vraag of een immigrant in Nederland van na de jaren zestig hier een stem behoort te hebben in problemen die voortvloeien uit diezelfde immigratie valt niet snel in positieve zin te beantwoorden. Tenzij iemand - maar wie eigenlijk? -  meent dat een ieder die het Nederlandse grondgebied binnen weet te komen, daarmee ook een stem verwerft die mee zou behoren te wegen in het ‘debat’. Spreken mag overigens iedereen maar het gaat hier om de mate van verleende invloed. Het gaat dus vooral om de vraag of die verlening passend is. Of passend is geweest. Naturalisatie door de Nederlandse staat lijkt me als  argument onvoldoende omdat die naturalisatie nu juist voor velen een probleem vormt en omdat een staat vreemdelingen snel kan naturaliseren om zodoende op elk gegeven moment te kunnen vermelden dat zij allemaal staatsburgers zijn en dat van een contingent ‘vreemdelingen’ in haar midden in wettelijke zin geen sprake is. Beschouwt men naturalisatie dus als argument om vreemdelingen een meebepalende stem te geven dan staat de deur wagenwijd open voor statistische listen van de staat.

Ik heb me al eerder afgevraagd wanneer iets nu een kwestie is ‘geworden’ en wie dan diegenen zouden kunnen zijn die deze kwestie met recht en reden aanhangig zouden kunnen maken. Dat de immigratie een kwestie is volgt al uit het artikel van Ahmet Olgun zelf tenzij hij impliciet meent dat diegenen die kritiek hebben op het Amsterdamse besluit het woord allochtoon te vervangen, raaskallen zodat zij eigenlijk een psycholoog, psychiater of een andersoortig geestelijk verzorger zouden moeten bezoeken. Zijn tekst zou dan echter anders getoonzet moeten zijn. Maar toch, het kan niet ontkend worden dat de kritiek op de immigratie langdurig en aanzienlijk is en dat na een halve eeuw immigratie de aanname  zeer gerechtvaardigd lijkt dat kritiek uit ‘iets’ opgestegen is, al menen sommigen nog steeds dat de hen niet bevallige kritiek tot het rijk der waanvoorstellingen behoort. Daar schuilt direct het probleem dat pleitbezorgers van de immigratie uit humanitaire overwegingen feiten die met dat ‘iets’ corresponderen meestal als niet ter zake beschouwen of ze zo interpreteren dat ze als sneeuw voor de zon verdwijnen. Ook de gebruikelijke suggestie dat iedereen nu eenmaal zijn mening heeft wordt als dooddoener ingezet om de kritiek te trivialiseren.

‘Iets’ wordt een kwestie, of een probleem, als dat in de eerste plaats door betrokkenen, of door een buitenstaander, als zodanig ervaren of beschouwd wordt. Een ander kan namelijk een probleem herkennen dat bij betrokkenen alhoewel wel werkzaam is maar nog niet door hen beseft wordt. Bovendien hebben belanghebbenden nogal eens de neiging problemen die volgen uit hun positie niet te willen herkennen. Hier doet zich overigens al het verschijnsel voor dat alvorens iets een kwestie genoemd kan worden er wat aan voorafgegaan moet zijn dat die naam nog niet heeft. Hetzelfde geldt voor termen die men bedenkt en uitspreekt voor willekeurige fenomenen als een bos, een stoeptegel of een mensenmassa. Evenzo is een schop tegen iemands been niet alleen maar een schop vanaf het moment dat dit als zodanig benoemd wordt. En het is ook de vraag of een feit enkel maar feit is binnen de interpretatie er van. Aan een benoeming gaat in theorie een geschiedenis van feiten en van oude interpretaties vooraf. Wat soms problematisch is omdat geschiedenissen zich voor sommige mensen kunnen verbergen omdat zij daar baat bij hebben. Een kwestie dus moet in de eerste plaats als zodanig gedefinieerd worden: men wijst dus iets aan.

Hoe een aangekaart probleem geduid zal moeten worden is een zaak van latere orde. Het spreekt voor zich dat een aanhangig gemaakt probleem eveneens op haar feitelijkheid onderzocht zal moeten worden. Als iemand roept ‘houdt de dief’, dan volgt uit die roep alleen nog niet dat er ook inderdaad sprake is van een dief. Zeker waar we van een diefstal geen getuige zijn is het eerste dat we toch moeten doen iemand op zijn woord geloven maar niet zonder daarna op onderzoek uit te gaan. Een samenleving wordt lastig als geuite onvrede al bij voorbaat gediskwalificeerd wordt. Dit is inzake de immigratie overigens wel gebeurd. Ontkenning en bagatellisering hebben al een lange geschiedenis.

De betrokkenen zijn hier in de eerste plaats die Nederlanders die hier woonden tijdens de opkomst en verdere uitvoering van de immigratiepolitiek. Zij waren ( en zijn ) het immers waarvoor het Nederlandse openbare bestuur verantwoordelijk heette te zijn en zij zijn het die in de eerste plaats te maken kregen met sommige negatieve gevolgen van de immigratie en met langdurige pogingen hun protest in de kiem te smoren.

Als je spreekt over de verantwoordelijkheid van het openbaar bestuur dan zal die natuurlijk, zelfs met terugwerkende kracht, omlijnd dienen te worden. Beoordeelt men later een probleem dat het openbaar veroorzaakt heeft dan kun je twee dingen doen; of die problemen koppelen aan de toenmalige verantwoordelijkheden zoals daar overeenstemming  over bestond of ze koppelen aan een oordeel over die verantwoordelijkheden.
Wil men komen tot een vaststelling van verantwoordelijkheden en prioriteiten van het openbaar bestuur dan moet men zich ook richten op het belang van diegenen die mogelijk getroffen zullen worden door de gevolgen van de uit die verantwoordelijkheid voortkomende beslissingen. Bij het vaststellen van vormen van algemeen geacht belang moet het belang van hen meegewogen worden. Tenminste als men uitgaat van de regel dat de schade van een maatregel ook meegewogen moet worden bij het ontwerpen van die maatregel. Ook bij het bestaan van langdurige praktijken zal dus met terugwerkende kracht, van een maatregel volgende uit een voorheen geformuleerde verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld het verlenen van gastvrijheid aan vreemdelingen, de schade meegewogen moeten worden. Dit is lijkt me met betrekking tot de immigratiepolitiek net als overigens met wel meer politieke besluiten zoals bijvoorbeeld de privatisering, onvoldoende gebeurd. Te wijzen naar het onvermogen van de mens om in de toekomst te kijken lijkt me onverstandig want het maakt besluiten die de ander raken onaantastbaar en het gaat er op voorhand van uit dat de mens niet kan zeggen ‘als dit, dan dat’. Pleitbezorgers van een permanente immigratie mogen ook graag verwijzen naar de onontkoombaarheid der dingen. Wel, ik zou niet graag vertegenwoordigd willen worden door een politicus die daar op voorhand van uit gaat. Maar de stemmen van het onvermijdelijke klinken luid, dat heeft ook Enoch Powell in de jaren zeventig ondervonden.

Een elementaire verantwoordelijkheid van een staat is, lijkt me, om haar burgers te beschermen binnen en vanuit de inclusiviteit die de staat heet te vertegenwoordigen? Dit houdt in dat dit oordeel nog niet de praktijk hoeft te zijn of mogelijkerwijs de praktijk is geweest. Een gesprek over het tekortschieten van het openbaar bestuur dient hiermee te beginnen maar tegelijkertijd zul je je er rekenschap van moeten geven of de daden van dat bestuur gezien de omstandigheden onvermijdelijk moeten zijn geweest. Dat dit moeilijk is zal duidelijk zijn maar die blik verhindert mogelijk een al te gemakkelijke veroordeling van dat bestuur.

De staat vertegenwoordigt dus een mate van inclusiviteit: een binnen. Die inclusiviteit veronderstelt dus tegelijk een mate van exclusiviteit, wat inhoudt dat niet iedereen blijvend binnengenood  kan worden. Er moet een mate van ‘uitsluiting’ zijn die gekoppeld moet worden aan de eigenaardigheden van het betreffende land. De staat als hoedster van de legaliteit die deze inclusiviteit behoort te bewaken maakt hiermee al onderscheid tussen legaal en niet legaal. Diegenen die beweren dat Illegaliteit niet bestaat of mag bestaan ontkennen daarmee het beschermende karakter van de staat voor een bepaalde gemeenschap van burgers. Dat zelfde kan gezegd worden van een huis dat immers ook haar bewoners een mate van beschutting behoort te bieden. Iemand die wederrechtelijk een huis binnendringt wordt een indringer genoemd. Het weren van een indringer behoort tot de vereisten van een goed huisvaderschap, al kan in voorkomende gevallen de indringer toch nog lid worden van de huishouding maar het zal duidelijk zijn dat het de vraag is hoe de bestaande bewoners dit zullen vinden en hoe hun leefsituatie door een dergelijke welwillendheid aangetast zal worden. En hoe lang men daarmee door kan gaan.
Hier wringt zich overigens de analogie omdat er velen zijn die in - of expliciet menen dat een land van iedereen of van niemand in het bijzonder is! Sommige ondernemers en andere immigratieadepten hangen in feite deze leer aan. Dat hier dan een groot probleem op de loer ligt kan iedereen op zijn vingers natellen want dit soort mensen zal er niet voor terugdeinzen de veiligheid of het gevoel van vertrouwen van anderen aan te tasten en hen op te offeren. Of een dergelijk gedrag nu cosmetisch dan wel juridisch verdwijnt in een stelsel van politieke vertegenwoordiging doet aan de kern van dit gedrag niets af. Persoonlijke verantwoordelijkheid verdwijnt niet met de constructies die verzonnen zijn om die verantwoordelijkheid, of het gebrek eraan, vorm te geven!

De vraag nu is op welke wijze de Nederlandse staat met achter haar de Nederlandse politiek zich met betrekking tot dit basisbeginsel van de bescherming van de burgers van haar verantwoordelijkheden gekweten heeft. Als men de legitimiteit van deze vraag onderschrijft dan zal op zijn minst verder nagedacht en gedebatteerd moeten worden over de reikwijdte hiervan in het licht van de ontstane gebeurtenissen of van de te verwachten gebeurtenissen. Ik heb de indruk dat dit niet of in ieder geval onvoldoende gebeurd is. Wat wel gebeurd is, ik zei het al eerder, is het bagatelliseren en kleineren van de kritiek, die gestoeld was en is op feitelijke ervaringen dan wel op kritisch commentaar. De woorden in 1972 van AVRO-verslaggever Jaap van Meekren stonden ergens aan het begin van een lange reeks van aanmatigende betuttelingen die op geen enkele wijze recht deden aan de zorgen van de burgers. In die zin kunnen we hier nog van een open kwestie spreken: een kwestie tussen de ‘Nederlandse’ ingezetenen en de instellingen die aan de ontwikkeling van deze kwestie meegewerkt hebben. De PvdA is er overigens één van.

Bovenstaande betreft in het kort de kwestie van de bestuursverantwoordelijkheid. Het is mij in al die jaren opgevallen dat mensen met hun economische of humane blik hier nauwelijks over spraken. Hier speelt iets mee dat licht over het hoofd gezien wordt. De mens speelt in zijn leven allerlei rollen, zoals de rol van kiezer, consument, liefhebbende echtgenoot of bestuurder. Het komt zelden voor dat  burgers zich in de rol inleven van de ‘verantwoordelijke’ voor andermans zorgen binnen de samenleving die er is. Burgers zijn vaak kiezers-consumenten en beleven hun opvattingen binnen de begrensde perspectieven van die rolklontering. De Franse schrijver de Tocqueville wees al eerder op de gevaren van de vertegenwoordigende democratie die volgens hem tot een verbreiding van individualisme zou leiden omdat de oude banden die mensen verenigden zouden gaan ontbreken. Een democratische systeem zoals dat in een groot deel van Europa bestaat leidt tot een atomisme niet alleen om de reden die de Tocqueville aangaf maar ook omdat het systeem een afstand celebreert tussen burgers onderling, tussen hen en
de gevolgen van hun stemgedrag en tussen de gekozenen en de kiezers. Het systeem sluit burgers dus als het ware op in hun rol van stemmer en in veel gevallen in die van de bedrogen stemmer omdat er met de stem een schijn van invloed gesuggereerd wordt. Deze rol van de bedrogene is anders dan die van de lijfeigene omdat daar de horigheid geïnstitutionaliseerd was. Democratische stelsels bedrijven ieder op een eigen wijze een vorm van illusionisme en dat heeft de burger verlorener gemaakt. De kiezers is een naakte kiezer, of beter een steeds weer uitgeklede kiezer.
Een gevolg van het vertegenwoordigende systeem is dat de kiezer meent zijn ‘gerechtigde’ stem te laten horen en juist daardoor vergeet afwegingen te maken waarbij de ander binnen de gemeenschap nadrukkelijk aan bod komt.

- Het is voorstelbaar dat als de kiezer-burger zich de afgelopen decennia zich wat meer in een bestuursrol had ingeleefd de immigratiekwestie niet zo’n betreurenswaardig vervolg had gehad -

Naast het probleem van de geïndividualiseerde stem heeft ook de politieke concurrentie van meningen en belangen het punt van de afwegingen verwaarloosd. Het opgekomen individualisme heeft dit proces verder gestimuleerd en de onverschilligheid jegens de ander binnen de intieme inclusiviteit van de samenleving versterkt. Daarnaast heeft het openbaar bestuur zich gaandeweg te veel als belangenbehartiger en als hoedster van abstracte beginselen opgesteld in plaats van de beperking van die beginselen of belangen voldoende te overwegen. Daarmee is ze eveneens teveel de spreekbuis geworden van diegenen die een permanente instroom van vreemdelingen om allerlei redenen wenselijk achten. Te stellen dat ieder mens wereldburger is, doet onvoldoende recht aan het vestigingsprobleem waarvoor elk land zich gesteld moet voelen. In zekere zin bevat deze uitspraak een behoorlijke dosis cynisme ten opzichte van de zorg die men voor de naasten heeft. Als iedereen in feite je naaste genoemd kan worden dan is niemand in het bijzonder dat meer.

Toch gaat het publieke debat gebukt onder grote beperkingen. Belangrijke kenmerken van de menselijke soort zijn onenigheid en strijd. Toch zit er weinig meer op dan zolang er tenminste kinderen op de wereld gezet worden, het gesprek gaande te houden en te proberen instrumenten te ontwikkelen om publieke verantwoordelijkheid gestalte te geven.
Naast het vraagstuk van bestuursverantwoordelijkheid speelt ook de legitimiteit van de organisatie van het staatsbestuur een rol. Die legitimiteit is om verschillende redenen enigszins beperkt.

In de eerste plaats bestaat er niet zoiets als een sociaal contract gebaseerd op een soort algemene wil. Idealiter misschien wel maar feitelijk niet. Machtsvorming verloopt doorgaans asymmetrisch; er zijn tijdelijke winnaars en tijdelijke verliezers. Het is een historisch proces en er bestaat niet zoiets als een homogene gezamenlijkheid van waaruit burgers een algemene wil ontplooien die hen bindt in een door ieder of door de meerderheid onderschreven contract. Ik heb in mijn leven trouwens nooit iets dergelijks ondertekend. Het vigerende stelsel van evenredige vertegenwoordiging is een schrale afspiegeling van een ideaaltypische contractueel gebonden gezamenlijkheid. Politiek is resultante van machtsontplooiing en het onthouden van macht en invloed. Bovendien is het maatschappelijk leven in samenlevingen te complex om dat in een vage gemeenschappelijkheid te vangen hoe hard iemand als generaal van Uhm tijdens de dodenherdenking van 2013 ook een Wij aanroept. Hier wordt een nationalistische mystiek aangehangen zonder dat de randvoorwaarden voor die opgeworpen gezamenlijkheid kritisch onder de loep genomen wordt. Er wordt een goedkope lyriek bewierookt die alleen maar een zoete geur opwekt bij de ervoor gevoeligen. Een dergelijke lyriek is niet meer dan een snuifdoos.

In de tweede plaats is de vrijheid van de burgers om voor dit of dat systeem te kiezen beperkt. Zij komen terecht in een bestaand stramien. Er staat maar één trein op het perron. Zij kunnen dan op de bestaande voorwaarden meedoen of niet. Hier ligt ook een reden waarom soms latente ontevreden krachten uiteindelijk in revolutionaire situaties exploderen omdat elk systeem net zoals het merendeel der mensen de neiging heeft in zijn bestaan te volharden en dus wegen zoekt dat bestaan met de haar ter beschikking staande middelen te bekrachtigen. Nu is het natuurlijk ondoenlijk om elk arrangement op elk moment te betwisten maar het geeft in ieder geval aan dat de bestaande aangehangen of opgedrongen legitimiteit fragiel is.

Juist echter binnen en door een prudente vorming van de politieke en bureaucratische verantwoordelijkheid kan deze schamele legitimiteit, die ook nog eens verder verzwakt wordt door de belangenbeperkingen die aan politieke partijen kleven, versterkt worden. En één van de manieren is door in een vroeg stadium recht te doen aan het ongenoegen en het denken van die groep van burgers die te lijden heeft - of mogelijkerwijs zal hebben - van allerlei maatregelen en die aanvankelijk veelal nog een minderheid zal vormen; in ieder geval getalsmatig, alhoewel dat niet altijd zo is, als je bijvoorbeeld kijkt naar de oude gekortwiekte arbeidersmassa’s waar de inmiddels verlepte sociaaldemocratie zich terecht zo om bekommerde. Die sociaaldemocratie en de aan haar op het punt van de immigratie gelieerde partijen hebben zich inmiddels verbonden aan het groezelige concept van ‘de minderheden’ die zij vooral als cultureel en kwetsbaar duiden, daarmee  een oneindig reservoir van medelijden aanborend met diegenen die binnengekomen zijn of met diegenen die nog niet binnen zijn. Die vereenzelviging met die kwetsbaarheid bevat een merkwaardig ambivalent mengsel van grenzenloos kosmopolitisme en het besef te leven in een uniek, afgezonderd en bevoorrecht land dat open behoort te blijven staan voor het leed in de wereld en voor een verlangde hoeveelheid profijt want ook ondernemers gaan hier bepaald niet vrijuit. Die vereenzelviging met kwetsbaarheid en profijt gaat er trouwens ook van uit dat alles onbegrensd is en dat van schaarste geen sprake is. Daar hebben politiek Links en Rechts elkaar in ieder geval gevonden al zijn er nog wat meningsverschillen over de verdeling van de koek.

Om de zorg voor elkaar binnen een begrensd leefgebied gestalte te geven is verbeeldingskracht, rust, intellectuele moed en inlevingsvermogen nodig. En dat zijn nu juist deugden die aan slijtage onderhevig zijn.

Zowel dus door de onopgehelderde voortduring van de immigratiekwestie, door de beperkte legitimiteit waarbinnen het probleem gestalte heeft gekregen als door de voor velen falende bestuursverantwoordelijkheid, is de immigratiekwestie nog steeds actueel. En dat houdt in dat het ook nog steeds een lopende ‘interne’ kwestie betreft tussen de ‘autochtonen’ en de instellingen waaronder zij ‘ressorteren’ en die zij dus maar in zeer beperkte zin mede vorm gegeven hebben. Zoals Brian Matthews, een inwoner uit het Engelse Barking, eens zei:
“ Niemand heeft ons iets gevraagd! ” 

Maar de burgers zelf geven wel vorm aan de samenleving met hun eigen stem.
Valt hen hier iets te verwijten? En wie dan?
Op de immigratiepolitiek, die meer op improviserend beleid lijkt dan gestoeld is op een politiek constructieve dialoog, is vanaf een vroeg stadium al kritiek gekomen. Er is echter tegelijk ook een sfeer ontstaan om die kritiek te verdoezelen. Het mechanisme van de zogenaamde politieke correctheid heeft hier een belangrijke rol gespeeld, en doet dat nog. De burgers die door de hen opgedrongen gebeurtenissen verrast werden, waren ook niet gewend om hun stem te verheffen. De oude verzuiling met haar mechanismen van gehoorzaamheid en onderworpenheid heeft hier ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld. Ik sprak eerder over de beteuterde burgers die al snel te maken kregen met een lawine van goedkope kritiek of botsten op een muur van schijnheilig stilzwijgen. 
Hun verantwoordelijkheid is dan ook, lijkt me, beperkter dan die van die burgers die dit allemaal niet wilden zien, er het zwijgen toe deden, de critici probeerden - en proberen - te verketteren ofwel louter keken naar de verklaarde positieve neveneffecten van die immigratie zoals de introductie van de aubergine op de Nederlandse markt. Uiteraard zonder te komen tot een evenwichtige historische en filosofische reflectie op het verschijnsel van de immigratie zelf. Hen valt meer te verwijten omdat zij geen recht plachten te doen aan de zorgen en vragen van die medeburgers die mede van hen afhankelijk waren en met wie zij het land deelden en delen. Ook dit zorgt ervoor dat de kwestie infectieus blijft en het bekken van de samenleving verder aantast.

Naast falende verantwoordelijkheid en beperkte legitimiteit is er nog een reden om de discussie over de immigratiekwestie te beginnen en er geen van buiten toegelatenen bij te betrekken.
Diegenen om wie het immers gaat zouden dan zelf een onderdeel van het besluitvormings- reflectieproces worden (of virtueel geworden zijn).
Als men bovendien het debat telkens weer uitbreidt met nieuwe deelnemers dan verwart men hiermee het oude nog bestaande probleem, namelijk dat tussen de oude ingezetenen die overigens vanuit zekere beperkingen een soort vertrouwensvotum hebben gegeven, en de staat die vanuit die beperkte legitimiteit dat votum vorm geeft of dat onvoldoende gedaan heeft. Dit lijkt me het derde fundamentele argument. Een vierde praktisch argument om immigranten bij het besluitvormende of besluitoverwegende proces te weren is omdat hun aanwezigheid allerlei affecten oproept die de helderheid van het gesprek en de analyse geweld aandoen. Dit was al in een uitzending in de jaren tachtig van de VPRO onder leiding van Ad ’s-Gravenzande te constateren toen de aanwezigheid van ‘kwetsbare’ buitenlanders, toen nog geen allochtonen geheten, er voor zorgde dat vele aanwezigen ‘hun beste beentje’ voorzetten. Men wilde immers voor het oog van de camera graag voor een goed mens doorgaan. De behandeling van de kwestie leed er onder, zoals daarna zovaak bij zoveel gelegenheden. Een bijkomend argument is nog dat de kans met het toelaten van immigranten in het besluitvormings- en reflectieproces de kans op nepotisme van de kant van de immigranten doet toenemen. Met het voortschrijden van de immigratiepolitiek en het toelaten van de stem van de immigranten vermindert het gewicht van de stem van de ‘oorspronkelijke’ ingezeten, die nu juist hun aanvankelijke en nog bestaande conflict hebben uit te vechten.

Dat sluimerende conflict verbergt een paar fundamentele vragen.
De eerste twee vragen die in een samenleving gesteld dienen te worden zijn mijns inziens de volgende:

Op welke wijze geven wij ons gezamenlijk leven gestalte? “ en
 “In hoeverre tast dat wat ik wil jouw belang aan?”

Deze twee vragen zijn voor zover ik dat kan waarnemen onvoldoende aan de orde gekomen: noch in de politiek, noch op het persoonlijke vlak en noch in de media. De immigratiekwestie is derhalve nog een open ‘onopgeloste’ kwestie die besproken zal moeten worden binnen het initiële Nederland zelf of wat er nog van over is. Het betreft dus een oude onopgehelderde kwestie al wordt en is die letterlijk door feiten overspoeld. Dat maakt het bespreken er van alleen maar urgenter. Het kernprobleem van de falende zorg van de staat en van de falende zorg voor elkaar is nog steeds niet naar behoren aan het licht gekomen. Dus moet het probleem ‘terug’ naar daar waar het ontstaan is.


VIII  Tweede observatie: wij


De lamentatie van dhr Ahmet Olgun is doorkruid met meer of minder latente verwijzingen naar een mythisch onbevlekt ‘wij’. Vrij van elke historische connotatie dan ook. Het Wij Is! “Iedereen hoort erbij!” zoals Ahmet Olgun stelt.

Aan het impliciete dan wel expliciete gebruik van dit meervoudsbegrip kleven ongerechtigheden en het is niet onvoorstelbaar dat hier kiemen liggen voor het gegroeide onbehagen dat Ahmet Olgun signaleert ten aanzien van de immigranten.

Het gebruik van het meervoudsbegrip is bij hem niet altijd duidelijk. Als hij verzucht dat wij willen dat de overheid zich als overheid van allen gedraagt, dan is het vermoeden aannemelijk dat hij spreekt namens of beter in naam van die medestanders die hij misschien in Amsterdam meent te hebben, alhoewel het dan de vraag is of de gronden van die gemeenschappelijkheid voor iedereen gelijk en even helder zijn.

Maar als hij zegt dat wij een immigratieland zijn dan begeeft Ahmet Olgun zich op gladder ijs.

Wat onder dat wij-begrip schuilgaat is in de allereerste plaats het verschil van duiding. Als iemand wij roept dan kan dit afhankelijk van de context empirisch-beschouwend dan wel appellerend begrepen worden.

‘Laten wij met zijn allen rechtsaf slaan’ is zo’n appèl. Een pleidooi eigenlijk. Niet geheel onbegrijpelijk noemde het CDA zich ooit het Christelijk Democratisch Appèl. Het CDA is een politieke club die vanuit christelijke beginselen een appèl doet op de samenleving om haar in haar inspiratie te volgen. Ze beweegt zich daarmee binnen de betrekkelijk recente traditie van de volkskerk die een brede schare gelovigen wil aanspreken.

Maar van een club als het CDA wordt men lid.

In een land wordt men geboren. Wat voor een partij als het CDA geldt, geldt voor een land en zijn ingezetenen nog veel sterker, namelijk dat er voorwaarden levend aanwezig moeten zijn vooraleer er voldoende gronden kunnen zijn om zo’n appèl aan een ‘wij’ geloofwaardig te maken. Zeker voor diegenen die niet alles voor zoete koek wensen te slikken. En hier wringt meteen de schoen, want met de in hun ogen expansieve immigratie hebben nogal wat initiële ingezeten bepaald het besef niet meer tot een volk of tot een ‘wij’ te horen waarin er dan wel meningsverschillen zijn maar waarin die zodanig zijn dat men die elkaar min of meer gunt. Of waar men op zijn minst een vaag gevoel van historische verbondenheid heeft: een verbondenheid die langzamerhand gegroeid is en dus niet van de ene op de andere dag wordt geïmplanteerd en een handelsmerk wordt van diegenen die hun altruïstisch-humanistische waar willen slijten.

Volgens de Franse denker Ernest Renan is een kenmerk van een natie, al wordt die volgens hem elke dag weer als een soort stilzwijgende volksraadpleging herbevestigd, dat men die natie vergeet. Denkt men dat steeds weer hernomen plebisciet weg - deze gedachte is problematisch en bij Renan in zijn tekst 1 over de natie amper uitgewerkt - dan is die vergetelheid een zekere voorwaarde om samen te kunnen leven. Het is het soort vergeten dat als een haast vanzelfsprekend vertrouwen de mensen sterkt met elkaar te leven. Dit ‘vergeten’ is met de permanente afgedwongen immigratie verstoord en omgezet in een knellende aanwezigheid voor velen.

Men kan juist iets vergeten omdat wat achter dat vergeten schuilgaat zich als een vanzelfsprekendheid toont. Een vanzelfsprekendheid die dan wel niet statisch is maar zeker niet met abrupte schokken van karakter verandert of zal veranderen want de verwachting speelt ook een rol waar mensen tezamen leven. Als ik er elke dag aan moet denken dat mijn vriendin mij verlaten zal, dan staat de relatie in het voortdurende teken van het dreigende afscheid. Hetzelfde geldt voor een lidmaatschap van een groep waarvan de samenstelling ofwel voortdurend ongewis dan wel mogelijk ongewenst is. Dat maakt het lidmaatschap voor bepaalde groepsleden hachelijk. De sympathisanten nu van de totale volatiliteit, de pleitbezorgers van de in potentie permanente in – en uitloop van ‘het maakt niet uit wie’, zijn cynische elastici die met hun verheven maar statische dogma’s niet willen inzien dat een samenleving een levend organisme is dat niet gebaat is bij een voortdurende toevloed van aan haar vreemde elementen. Voor deze elastici, deze aanroepers van een ‘wereld-wij’ dat zij eveneens koppelen aan het goede, bestaat er geen min of meer afgeschermd leefmilieu waarin dat ‘vergeten’ zich kan vestigen en ontwikkelen. De subjecten in hun ‘wij’ vertonen merkwaardige kameleontische eigenschappen om zich voortdurend naar elke demografische en culturele verandering te vormen en te plooien. Elke dag is voor deze blijmoedige denkers het begin van een mogelijk nieuwe geschiedenis of zoals de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling - een soort Nederlandse variant van de Iraanse Raad ter Onderscheiding van wat het beste is- dat zo euforisch stelt: niet afkomst telt maar toekomst. De elastici stellen zich een natie van vrij zwevende individuen voor als een voortdurend veranderende puzzel zonder eigenschappen. Bestendigheid, beschermde ruimte en herinnering  zijn daarin vervangen door de brede glimlach van de voortdurende opoffering. 

Zij hebben het grondig mis.

Hun streven leidt tot vervreemding, tot dictaten en tot voortdurende reparatiemechanismen om de steeds weer optredende verstoringen in het gareel te krijgen. Je kunt niet voortdurend de codes die het samenleven reguleren veranderen; omdat ‘de mens’ dat niet aankan. De immigratieadepten zijn gedrenkt in menselijke overmoed en zijn zelf een product van de consumenterende maatschappijen van de tweede helft van de twintigste eeuw. Deze elastici willen steeds weer bewijzen zien van de critici maar zij vertrouwen die bewijzen niet, gevangen als zij zitten tussen de rekenkundige calculus van hun tijdperk en hun utopische gerichtheid waardoor er altijd een betere morgen komt.

Het zal misschien ook duidelijk zijn dat de rol van de staat hier een rol speelt. Waar de indruk gewekt is dat de staat ‘de bevolking’ in den brede vertegenwoordigt is er ook een legitieme noodzakelijkheid geschapen om kritiek te hebben op die staat die gereguleerd wordt door het politieke bestel. Als je vroeger onder de voet gelopen werd dan stelde je teweer of je vluchtte maar nu is dat met de democratisering van de macht fundamenteel veranderd al gedragen sommige gekozenen zich nog steeds als de oude ridders die vroeger het land onveilig maakten. Met de ontwikkeling van de staat kan die staat dus ook aangesproken worden. Het zal ook duidelijk zijn dat er ook een idee aanwezig moet zijn omtrent het karakter van die volksvertegenwoordiging. Kan bijvoorbeeld de staat ten allen tijde, maar steeds tussen twee verkiezingen in, met recht en reden stellen dat zij als het ware ‘het volk’ vertegenwoordigt of moeten we een meer nauwgezette theorie ontwikkelen om het ‘wij’ dat de staat claimt te representeren, te beoordelen. Dus hoe wij is het wij in een maatschappij waarin de staat mede berust op een systeem van politieke vertegenwoordiging? Om het anders te formuleren: kan de staat en achter haar de politiek zich altijd verschuilen achter het haar verleende mandaat?

Gaandeweg zijn we dus beland bij de tweede duiding van het wij-begrip, namelijk bij de vraag eigenlijk waar dat ‘wij’ nu voor staat. Gebruikers van het ‘wij’ vertonen nogal eens de neiging die appelerende waarde te vermengen met een empirische waarde die beschrijvingen doet van de werkelijkheid. Je ziet dan dat terwijl de wij-aanroepers enerzijds lijken uit te gaan van een soort bestaande gezamenlijkheid, er tegelijkertijd gepoogd wordt die quasi homogene groep aan te spreken. Wat vaak op zijn minst merkwaardig is want in veel gevallen is zo’n appèl juist geënt op een verondersteld verschil van meningen en posities of op een gebrek aan een soort gezamenlijkheid en wil nu juist een poging doen die verscheidenheid onder eenzelfde noemer te brengen of die ontbrekende gezamenlijkheid op te roepen, echter vaak zonder een analyse te verstrekken van de aard van die verscheidenheid. Dat zou immers het appèl verzwakken. Ook bij Ahmet Olgun ontbreekt een poging om dat ‘wij’ op zijn merites te onderzoeken.

Het gebruik van het wij-woord is dus op zijn minst problematisch. Zeker ook omdat sentimenten opgewekt kunnen worden die geen recht doen aan de historische complexiteit van een samenleving. In die zin is het aanroepen van ‘de kwetsbare ander’ van hetzelfde gehalte: men verlaat zich op een ideaaltypische altijd inzetbare abstrahering en men vermijdt na te gaan welke de implicaties zijn van een dergelijk appèl. Met het appèl de kwetsbare ander of te wel de omarming van de vreemdeling, is men eigenlijk uitgeroepen en heeft men zich bij wijze van spreken op voorhand geïmmuniseerd.

Beide begrippen, het ‘wij’ en ‘de Ander’ kunnen naar believen ingezet worden om het eigen goede geweten, de eigen paniek om alleen te zijn of het eigen schuldgevoel uit te venten. Het is vaak een vraatzuchtig gebruik wat we hier aantreffen. Diegenen die kritiek leveren op het zogenaamde populisme dat zich volgens hen van een valse nationalistische retoriek bedient, zouden er goed aan doen bij zichzelf te rade te gaan om te kijken of zij zich ook niet zelf van dergelijke kwalijk riekende sentimenten bedienen. Of misschien wel meer dan de door hen gewraakte opponenten.

Een onderzoek naar het ‘wij-begrip’ houdt ondermeer in dat onderzocht zal moeten worden op welke wijze en in hoeverre nu van een eendracht gesproken kan worden dat het gebruik van het simpele woord wij rechtvaardigt. Overeenstemming of het van elkaar accepteren van een mate van gebrek aan overeenstemming zouden aanknopingspunten kunnen zijn om een gevoelde en ervaren samenhang te verstaan. Als ik de signalen van de afgelopen decennia goed versta dan is (onder andere) met en door de immigratiepolitiek en haar gevolgen steeds minder sprake van een beleefde eendracht. Wantrouwen en verbrokkeling nemen weer toe. Burgers die te lijden hebben onder de gevolgen van de immigratie of dat nu door hun eigen ervaringen komt, door hun inlevingsvermogen met medeburgers of door hun denken, hebben in toenemende mate last van vormen van vervreemding, ontheemding en wanhoop. Zij beschouwen ‘de’ overheid en ‘de’ politiek als belangrijke bronnen van kwaad en vinden impliciet en soms expliciet dat hun veronderstelde politieke vertegenwoordigers onder dekking van het kiessysteem hun leefmilieu verkwanseld hebben. Maar ook zijn diezelfde burgers vervreemd geraakt van die medeburgers die deze problematische politiek steunen dan wel op de een of andere manier goedpraten of verzwijgen. En bovendien is er bij hen een wantrouwen ontwikkeld in de richting van de immigranten zelf waar ‘zij’ niet om gevraagd hebben. Dat negatieve sentiment zal nog verder toenemen bij de toenemende criminaliteit van vreemdelingen als gevolg van de immigratie en de open grenspolitiek. Links vertaalt problemen graag in termen van kapitaal en arbeid maar vergeet telkens weer dat dit geïmporteerde problemen zijn en dat ook karakter en cultuur tot de bronnen behoren van voor anderen problematisch gedrag.

De geschrokken burgers horen de taal van het ondernemersdom en het multiculturalisme over economische noodzaak, gastvrijheid, schuldinlossing, kwetsbaarheid en gemeenschappelijkheid - de multiculturalisten lijken wat dit betreft spraakzamer dan de ondernemerslobby- en zijn zich af gaan vragen waarom zij niet tot de kwetsbare groepen gerekend worden en waarom hun verlies niet als zodanig geaccepteerd wordt. Maken zij geen deel uit van het Wij dat voorstanders van het multiculturalisme propageren?

Of behoren zij toevallig tot de offerdieren waarvan het Hogere zich bedient? Obstakels die opgeruimd moeten worden om de onvermijdelijke vooruitgang te bewerkstelligen. Het liefst op permanente basis. In ieder geval zolang de voorstanders leven, want de aanhangers van een volatiele pluriforme orde zijn vooral op de voortreffelijkheid van hun eigen tot hun eigen levenstijd beperkte ideeën gericht. Maar toch; zelfs bij sommige beter wetenden begint het soms te knagen al blijft hun humanitaire regressie groot.

Het is niet toevallig maar toch ook schrijnend dat de roep om het algemeen belang nu ineens bij Links hoorbaar is, want de immigratiepolitiek kan voor alles en nog wat staan maar niet voor een politiek die vormen van algemeen belang dient en  welke uitgaat van een mate van bescherming van wat een land dierbaar of draaglijk maken kan. Alhoewel de term algemeen belang een kerkenbaar Nederlands begrip is, blijkt het dat als men het wenst te preciseren een wat diffuse en weerbarstige term te zijn maar het lijkt me dat het streven ernaar alleen al een bescheiden garantie zou kunnen zijn die ervoor kan zorgen dat specifieke deelbelangen niet blijvend de boventoon zullen voeren. Het algemeen belang zou dus binnen deze opvatting een voortdurend gesprek behoren te zijn. Maar helaas, specifieke belangen hebben de afgelopen halve eeuw nu juist wel de boventoon gevoerd. Hetgeen niet vreemd is als je bedenkt dat Nederland een land is geworden waarin eerder de splitsing op grond van de eigen overtuigingen de bevolking heeft gevormd dan dat er nu pogingen zijn ondernomen om iets te formuleren dat verder reikt dan die eigen particuliere overtuiging. Ook de consensuspraktijk heeft dit niet fundamenteel bijgesteld. Nederlanders zijn kleine luyden gebleken, opgesloten binnen de soevereiniteit in hun eigen kring. De ontkenning van de exclusiviteit van een begrensd land is zeker niet gegrondvest op de intellectuele openheid van de eigen ideologische groepen of echokamers zoals de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling gelijkgestemde groepen noemt.

Dus om nu te zeggen dat ‘we’ een immigratieland zijn is een gotspe. Er is een grote groep burgers die daar apert op tegen is en bij wie de immigratie bij wijze van spreken door de strot geduwd is en wordt. Het ongedifferentieerde ‘wij’ bestaat niet en het is beschamend en onterecht om daaraan te appelleren. Er blijkt die regenteske en onverschillige houding uit die ook dit land kenmerkt en die blijkbaar ook immigranten als Ahmet Olgun tot zich genomen hebben. Wij weten het beter voor u. Maar we gaan niet naar u luisteren. Dat kan ook niet, want wij zijn steeds aan het woord. Of we zwijgen over deze zaken en dat is eigenlijk hetzelfde.

De uitspraak ‘Nederland is een immigratieland’ is als uitspraak nog om een andere reden dubieus. Een land kan ondermeer beschouwd worden als een telkens in ruimte en tijd begrensde gelegenheid om door inzichten en besluiten het leven van de burgers op elkaar af te stemmen. Die inzichten, die besluiten en hun gevolgen kunnen en behoren beoordeeld te worden. Te stellen dat een land een immigratieland is sluit die beoordeling of een bijstelling bij voorbaat uit. Dat men te moe of te laf is om zich op de hoogte te stellen van ‘het veranderlijke’ is één ding, het feit dat men daarmee een heldere analyse geweld aandoet is een ander ding. Men predikt een definitie om het volk te pacificeren door het in het onvermijdelijke van die definitie te laten schikken. Is men moe of overmoedig geworden om te onderzoeken en te oordelen?

De tekst van Ahmet Olgun ademt in al zijn poriën geveinsde onschuld uit. De onschuld die die mensen kenmerkt die menen dat alles en iedereen maar inpasbaar moet zijn, terwijl zij er tegelijkertijd van uitgaan dat elke door hen gewenste situatie een van boven nedergedaalde toestand is die alleen nog begrijpelijk en pasklaar gemaakt moet worden. De immigratie heeft volgens hen niet plaatsgevonden in een land van vlees en bloed maar in een nietsige entiteit die telkens in blijde verwachting is van weer nieuwe bevolkingsstromen. Het is vreemd; enerzijds appelleren zij aan een wij als een in eenheid beleden gezamenlijkheid, maar anderzijds gaan zij er impliciet van uit dat dat ‘wij’ voorheen ofwel niet bestond ofwel volledig conform was aan hun hogere overtuigingen. Overtuigden houden niet van tegenstand. Dus laten wij maar over macht spreken als wij spreken over immigratie.

1  Ernest Renan
Wat is een natie? 1882
uitgave Elsevier 2013.
















wordt hierna vervolgd