woensdag 26 februari 2014

Blog 21 GRENS






GRENS

Ik ondervond, dat het met de mensen evenzo is als met het bolwerk. De mens haalt de muren neer om vrij te worden, maar nu is hij nog maar een ontmantelde vesting, die bloot ligt onder de sterren. Dan begint de angst voor het niet-zijn”, schreef de Franse schrijver Saint-Exupéry.
De Duitse filosoof Otto Friedrich Bollnow citeerde Saint-Exupéry in zijn boek ‘Nieuwe Geborgenheid’
1 dat is uitgegeven in het eerste decennium na het slopende einde van de Tweede Wereldoorlog, een oorlog die gevoerd kon worden als gevolg van een collectieve begoocheling van bijkans een heel volk en een agressief verlangen naar Lebensraum, en die zoals we weten de ontworteling van velen tot gevolg had.  

Bollnow beschrijft in zijn boek het Franse woord ‘demeurer’, dat aangeeft dat de mens pas ‘is’, voor zover hij zich weet te handhaven door op een bepaalde plaats te blijven. De grens is constructief voor het wezen van de mens, zegt Bollnow. “De mens moet ‘ergens’ zijn”.
Ook de Duitse filosoof Heidegger heeft nagedacht over het verblijf van de mens op aarde. In zijn boek ‘Over Denken Bouwen Wonen’
2 verkent hij de betrekkingen tussen deze begrippen en laat hij zich op een gegeven moment ‘toe-spreken’ door het Oudsaksische ‘wuon’ en het Gotische ‘wunian’, die niet alleen refereren aan het bouwen maar tegelijkertijd aan het blijven, het zich ophouden. ‘Wunian’ betekent tevreden zijn, tot vrede gebracht en in vrede blijven. Het woord vrede zelf refereert aan tevreden zijn, aan tot vrede brengen en in vrede blijven. Het woord beduidt het vrije, het frye. Wat zoveel betekent als behoed zijn voor schade en bedreiging. Wonen betekent dan omheind blijven in het ‘frye’. En verderop schrijft hij dat een grens niet datgene is waar iets ophoudt, maar juist datgene is van waaruit iets begint te zijn.
De dichter en essayist Hans Egon Holthusen, tijdens de naziperiode gedurende lange tijd lid van de partij en pas aan het eind van de oorlog lid van een anti-Hitler groep, schreef over het
onbehuisd zijn in zijn boek ‘Der unbehauste Mensch’ uit 1951 3. Hij zegt dat wie het ‘naderen’ van de liefde boven alles lief heeft, de ontmoeting nooit zal kennen. Deze mens zal dan in geen enkel object tot rust kunnen komen, aldus Holthusen. Een echo hiervan weerklinkt in Cioran’s werk ‘Gevierendeeld’ 4 als hij constateert dat de vertraagde geschiedenis plaats heeft gemaakt voor de gejaagde geschiedenis. ''Overal koppen'' signaleert hij.

Waar Heidegger sprak over de grens als beschutting, accentueerde Holthusen de grens op een iets andere wijze, namelijk als rustpunt voor een verlangen dat anders in onverzadigbaarheid ten onder zal gaan. Zowel bij Saint-Exupéry, Heidegger als Holthusen openbaart zich het probleem van de mens, ingeklemd als deze zich voelt tussen het blijven en het alsmaar verder gaan. Gevangen tussen de sedentaire en de nomadische houding en van beiden afhankelijk, levend onder de spanningsboog van beide krachten.  Als de beschutte plaats echter stelselmatig onder druk komt te staan, dan is er geen sprake meer van ‘in vrede’ te leven, om met Heidegger te spreken.

Ook Nietzsche heeft zich over het vraagstuk van de grens gebogen. “De geestelijke gezondheid van de mens is afhankelijk van het feit dat er een horizon is, die het vertrouwde van het vreemde scheidt” zegt hij, zoals geciteerd in Bollnow’s boek, dat een antwoord wil zijn op het existentialisme van die dagen. Saint-Exupéry maakt in dit verband ook nog het onderscheid tussen twee gevaren met betrekking tot de permanente bedreigingen van de ‘woonstede’: men kan ‘gezeten’ worden, kleinburger worden zoals hij dat noemt, die zijn ogen sluit voor de dreigingen en zich vastzet in kleine eindige structuren of hij kan avonturier worden die geen enkele vastheid kent en wiens substantie vervluchtigt omdat hij geen binding aan een vaderland vinden kan. De existentialist vervalt aldus Bollnow al snel in wortelloosheid maar de weg van de mens gaat tussen beide gevaren in.

Het begrip van de grens is niet alleen voelbaar in de oude ode aan de matigheid, niet enkel in het ‘tot hier en niet verder’ maar ook in de huidige hardnekkige pogingen de ontstane onderlinge grenzen in Europa uit te wissen en de bevolkingen en sommige bevolkingen in het bijzonder aan de economische en demografische elementen prijs te geven met het gevolg dat zij naakt onder de sterren komen te leven. 

We zijn op dit punt getuige en soms zelf deelnemer van de grote scheiding der geesten die door de westerse wereld trekt en die pregnant zichtbaar wordt in het tweegesprek in het Nederlandse tijdschrift De Groene Amsterdammer tussen de ‘linkse’ Franse filosoof Alain Badiou en Alain Finkelkraut, bekend ondermeer van zijn boek ‘De ondergang van het denken’. Maar misschien is hier eerder sprake van een schijntegenstelling, immers publiekelijk gebezigde woorden hebben nog altijd een andere status dan de realiteit in welke men leeft, zodat men het ene kan zeggen maar in het andere kan leven. Afgemeten aan de reacties op de diverse internetsites is dit verschil langzamerhand pijnlijk duidelijk aan het worden. De betovering van de naakte woorden lijkt te breken. “En waar woont u?” is een veel gestelde retorische vraag. Iemands opvattingen zouden dus op zijn minst gecorrigeerd moeten worden voor de plek die men zelf inneemt of voor de vluchtopties die men heeft.

Badiou vervuld van zijn kritiek op het haast ongebreidelde kapitalisme stelt dat de werkelijkheid van de heterogeniteit en meervormigheid, bij hem vooral etnische meervormigheid, een gegeven is. Hij maakt zich sterk voor de etnische minderheden en wil zich voorál beroepen op het Frankrijk van de Franse revolutie, op de Commune van Parijs, het universalisme van de achttiende eeuw en het verzet van ’68.  Het studentenverzet overigens waar de Engelse filosoof Roger Scruton jaren geleden een kritische tekst over heeft geschreven en die voor hem een waterscheiding in zijn intellectuele ontwikkeling betekende. Binnen de perceptie van 
Badiou is het zoeken naar een nationale identiteit vergeefse moeite, maar, zegt hij, we moeten in ieder geval een minimale cohesie zien te bewerkstelligen. Op welke gronden hij denkt dat dit kan, wordt niet goed duidelijk. Met een blijvende instroom van het zo verschillende lijkt dat een wensdroom en kom je inderdaad uit op het minimale- of terminale niveau van het dulden. Tandengeknars lijkt me echter geen solide grond voor iets dat men een samenleving of een gemeenschap zou mogen noemen. De vraag is overigens in hoeverre de individuele staten die instroom hadden kunnen beteugelen of dat nog steeds kunnen. Dat is een cruciale vraag omdat met de begrenzingen van de jurisdictie ook de grenzen van de vrije keuze gegeven zijn, en daarmee van de verantwoordelijkheid van die staten en in het bijzonder van de leidende politieke elites. Voor het schijnen van de zon is de staat moeilijk verantwoordelijk te stellen maar dat geldt wellicht niet voor alle besluiten. Het ontwijken van die verantwoordelijkheidsvraag bepaalt mede de heftigheid van de reacties op het schenden van het als eigen beleefde grondgebied van de afgelopen decennia.

Desondanks is er op de golven van dat universalisme, maar ook als gevolg van de financieel-economische dominantie, de neutraliserende politieke structuren en de resterende christelijke 'zachte' sentimenten bij velen het beeld ontstaan dat voor het behoeden van het eigen territorium niet meer die urgentie bestaat die het voordien mogelijk wel had. Een dergelijk beeld kan floreren in een tijd waarin het solipsistische individualisme gemeengoed is geworden en waarin de relatieve welvaart de mensen niet alleen confronteert met oude schuldgevoelens maar hen ook laat indommelen.

De vraag lijkt me gerechtvaardigd of mensen als Saint-Exupéry, Heidegger, Bollnow of Holthusen nu refereerden aan diepe onderstromen van de mens die men serieus hoort te nemen of dat hun opmerkingen in het licht van de veronderstelde oprekbaarheid van de samenleving eigenlijk irrelevant waren of in ieder geval nu zijn. Hier openbaart zich de tweespalt die Bollnow al erkende: hoe kan de mens zijn evenwicht vinden tussen het behoeden van het bestaande en het openbreken daarvan. Waarbij dan ogenblikkelijk de vraag opdoemt of dat laatste een permanent gebeuren moet zijn of dat de voorstanders van immigratie toch een nieuwe status quo in gedachten hebben. Het dilemma waar Bollnow op doelt is van groot belang om te overdenken, alleen al om te vermijden in een blijvend poreuze en ontwrichte samenleving terecht te komen. Een dergelijke samenleving, die dus haar porieën wijdopen heeft staan zal vermoedelijk steeds meer een incoherente verzameling individuen blijken te zijn en een kweekplaats voor onverschilligheid of voor agressievere sentimenten. Zo getypeerd krijgt deze samenleving al gestalte in de huidige tijd.

Is de mens bereid zich van dit probleem bewust te zijn dan moet hij zich hernieuwd of voor het eerst afvragen in hoeverre aan economische- ethische- of rechtsbeginselen grenzen moeten worden gesteld en vooral ook hoe hij zich het vaderland of een samenleving voorstelt. De voormalig PvdA- staatssecretaris van Volkshuisvesting Jan Schaefer zei eens dat je in gelul niet leven kon, maar datzelfde kun je van begrippen zeggen als vooruitgang, openheid en solidariteit. Het is merkwaardig om te zien hoe burgers in die begrippen wegdromen en hun werkelijkheid terugbrengen tot opeenvolgende van elkaar gescheiden momenten zonder zich een reflectie eigen te maken van de panoramische problematiek van die begrippen. Oplossingen zijn dan favoriet voor problemen die amper tot begrip gekomen zijn.

Mensen leven bij voorkeur in een beschutte omgeving, binnen een cultuur die door hen enigszins als de hunne beschouwd wordt. Dat vormt hun vertrouwen en maakt hen vrij te handelen. Als dat inderdaad zo gesteld kan worden dan zijn idealen die grenzen en begrenzingen ontkennen, leugens. Onenigheid over de aard van de beschutting wordt deels bestendigd door een verschil in interpretatie, deels door gebrek aan inlevingsvermogen. Juist waar de mens individualiseert en dat legitimeert met zijn politieke keuze ontstaan er allerhande gelegenheden om niet in te gaan op de roep van de bedreigde mens in de naaste omgeving. In deze zin produceert de huidige vorm van democratie vervreemding tussen de burgers onderling. Politieke partijen lijken me ontoereikende vehikels het gezamenlijke te doordenken, geïmpregneerd als ze zijn door het 'eigene'.

Misschien zijn we sluipenderwijs in een tijd gegleden waarin het de verstedelijkte mens slechts te doen is om de weg in zijn stad te vinden in plaats van zich grondige vragen te stellen omtrent de maatschappelijke en ruimtelijke inbedding van de mens. In zijn boek 'De ondergang van het denken' citeert Alain Finkelkraut ondermeer Taine die ideeën over het op zichzelf staande individu bekritiseert en vilein opmerkt dat de filosofen van de Verlichting uitgaan van ''mensen die geboren worden als ze twintig zijn, zonder ouders, zonder verleden, zonder traditie, zonder verplichtingen, zonder vaderland, en die voor de eerste maal met elkaar gaan spreken al zij voor de eerste maal in vergadering bijeen zijn''. 6

Dat vraagstuk van die begrenzing leefde ook bij de Franse schrijver Ernest Renan die in 1882 de voordracht 'Wat is een natie'hield. Zijn tekst was niet alleen een reactie op het Frans-Duitse conflict over Elzas-Lotharingen maar ook op meer nationalistische gedachten zoals die in Duistland te horen waren bij filosofen als Herder en Fichte die de natie als een gemeenschap beschouwden op grond van eigenschappen als grond, ras en taal. Renan nu zag de natie als een geestelijk principe. Ze belichaamde het legaat van de herinneringen en de geuite (!) wens het gemeenschappelijke leven voort te zetten. In zijn voordracht hield hij zich niet uitgebreid bezig met de voorwaarden waaronder en de wijze waarop die wens om met elkaar verder te gaan gestalte kon krijgen. Ook kon hij het probleem van de immigratie in de tweede helft van de twintigste eeuw en in het begin van de daarop volgende eeuw niet voorzien. Toch moeten er binnen de grenzen van een land voorwaarden zijn waarop burgers hun land en volk als een gemeenschap beschouwen in plaats van een bedreigende verzameling individuen. Er bestaan hoe dan ook omslagpunten waarop burgers hun gemeenschap als een bedreigde gemeenschap gaan ervaren. Kijken we naar het verloop van de strubbelingen rond de immigratiekwestie dan valt op dat er burgers zijn die die legitieme wens van bescherming afdoen als verfoeilijk nationalisme ten faveure van hun zo diffuse overtuiging van een open wereld. Burgers leven echter met een min of meer gedeelde verwachting dat de staat van leven en het leven binnen een staat niet voortdurend ontwricht zullen worden.

Die verwachting leeft nu bij velen niet. Waarschijnlijk zelfs ook niet bij Badiou al zal hij die ontwrichting anders duiden. Zijn wens naar een minimale cohesie geeft al aan dat het met die cohesie niet al te best gesteld is. In een samenleving die voortdurend onder spanning staat en langzaam in onderling conflicterende individuen of in elkaar uitsluitende groepsloyaliteiten uiteen valt zal de verleiding voor de staat groot zijn regelend te interveniëren. En het is misschien hier dat mensen als Badiou hun vertrouwen in een opgelegde cohesie ontdekken.

Aan de ‘andere’ kant staat Alain Finkelkraut die zich wel zorgen maakt om de teloorgang van het Franse erfgoed - waar de discussie in de Groene in de eerste plaats om gaat - als gevolg van de identiteitsvijandigheid van de dragers van het multiculturalisme. Hij stelt dat om maar niemand te hoeven uitsluiten 'we' in onszelf als het ware een soort leegte creëren zodat er uiteindelijk alleen maar het gebaar van de openheid overblijft. Midden in deze geconstrueerde leegte doemt het dictaat van de glimlach op. Een dictaat die alle gewenste sentimenten in de gekoesterde richting stuwt.

Finkelkraut mist bij mensen als Badiou wat Hannah Arendt “de liefde voor de wereld” noemde. Vastgekluisterd als zij zijn aan hun beperkende schema van onderdrukkers en onderdrukten, waarbij natuurlijk de blanke mens in beginsel tot de eerste categorie behoort. Finkelkraut maakt zich wel zorgen over de gevolgen van de herhaalde immigratiegolven die ook Frankrijk overspoeld hebben. En die ook golven van haat van de kant van immigranten met zich mee gebracht hebben. Maar het is in de eerste plaats het gebrek aan liefde, dankbaarheid en trouw dat hem stoort bij mensen als Badiou.

Wat mij opvalt bij ‘voorstanders’ van de immigratie en het lijkt erop dat vooral links zich hier publiekelijk horen laat, maar ook marktadepten zijn er voorstander van omdat ze van een open markt houden waarbinnen personen en goederen gemakkelijk te transporteren zijn, is dat zij blijven hameren op hun principes, idealen en ware wereldinterpretatie zonder ook maar een moment stil te staan bij de begrenzingen van hun onverzadigbare overtuigingen - een zucht is vaak het enige wat hoorbaar is -  en dat iemand als Finkelkraut nu juist wel stilstaat bij de problemen en de diepere achtergronden van diezelfde immigratie die vaak gedrenkt is in het zoetige vocht van het heilige multiculturalisme. Immigratieliefhebbers gebruiken bij voorkeur hoogdravender termen dan het eenvoudige woord immigratie, maar het gevolg is wel een voortdurende bevordering van een menseninstroom: een groeimodel pur sang. Wat wordt bewierookt is immigratie als heilig principe. Samenlevingen zijn voor hen constructies die op elk denkbaar moment bestaan alsof ze telkens weer voor het eerst bestaan. Tijd lijkt opgelost en met haar de geschiedenis dus ook een verantwoordelijkheid voor die geschiedenis. Ruimte is eindeloos opvulbaar en opdeelbaar. Zij zijn vertolkers van een utilitair principe waarbij het nut gelegen is in de eeuwige principes van gastvrijheid, de ander en de openheid. Kritische commentaren  worden schamper met een morele terechtwijzing afgedaan. De meeste reacties op de kritiek zijn dan ook halfslachtig, niet adequaat, lichten fragmenten uit iemands kritiek en haasten zich naar oppervlakkige conclusies die eigenlijk tevoren al vaststonden. Of men zwijgt als het graf. Wat dat betreft begreep Maarten Luther wel hoe de vork in de steel zat als hij ergens in zijn tafelgesprekken 8 opmerkte dat hij weigerde ook maar één woord te spreken met hen die Gods woord niet geloven, want dan immers ontbreekt de basis voor een gesprek.
Soms ook proberen de vertolkers van de eeuwige instroom diegenen die zich zorgen maken mee te trekken in een kunstmatige standpuntenstrijd terwijl de werkelijkheid die gecreëerd is en wordt - zij zouden opmerken dat deze ontstaan is - , vaardig omzeild wordt. Het lijkt me een valse metafysica die hier beoefend wordt. Een quasi scholastieke scherpslijperij met op de achtergrond de altijd geldige eigen universele goede bedoelingen die kennelijk maar één interpretatie toelaten. Goede bedoelingen echter die zich geen raad weten met de keerzijde worden al snel kwade bedoelingen. Goed en kwaad lopen in elkaar over en het enige dat de mens nog kan doen wil hij de ‘valkuilen van het hart’ vermijden, is zijn oordeelsvorming ontwikkelen.

Kenmerkend voor de immigratie-adepten is een klaarblijkelijke onwil om zich terdege te verdiepen in de waarde van het al aanwezige. In zijn ‘Reflections on the Revolution in France’ bepleit de Engelse filosoof en politicus Edmund Burke als tegenwicht van de dwang van het gemeenschappelijke doel, een samenleving waarbij het locale niveau aanzienlijk gewicht krijgt en waarin mensen behoren te handelen binnen de grenzen van wetten, gebruiken en eigendomsrechten. De twintigste-eeuwse Engelse filosoof Roger Scruton haalt in zijn boek ‘Groene filosofie’ 9  , dat ondermeer de afkeer van het eigene bespreekt, herhaaldelijk Burke aan en noemt als voorbeeld van dit lokaal verankerde denken de Engelse Common Law die de nadruk legt op eigendomsrechten, gewoonte en aansprakelijkheid. Mijn buren hebben met anderen in Schotland elk een stukje land gekocht om een ‘vervreemding’ van een stuk natuurgebied door een projectontwikkelaar te verhinderen. De Common Law geeft aldus Scruton mogelijkheden een kaalslag van de natuur te weerstaan.
In zijn beschouwing van de Revolutie en van het sociaal contract van Rousseau vraagt Burke zich af wie de burgers zijn, hoe hun instemming gevraagd wordt en hoe deze in het politieke systeem verdisconteerd wordt.
Ik herinner me een krantenkop uit een Engelse krant van enkele jaren geleden naar aanleiding van de grote immigratieproblemen in dat land.
“Niemand heeft ons iets gevraagd” riep Brian Matthews uit Barking.
Die uitroep in Groot-Brittannië aan het begin van de 21
e eeuw geeft precies het dilemma weer van een representatieve democratie die op afstand is komen te staan van de burgers, voor wie de genomen politieke beslissingen dus verre van legitiem of gewenst zijn. Niet enkel door de immigratie raken mensen als Matthews gefrustreerd maar ook door de toenemende bureaucratisering en anonimisering, steeds vaker op supranationaal niveau, die hen elk gevoel van daadwerkelijke invloed ontzeggen. Maar ook door het superkapitalisme dat de wereld van de mens dingachtig maakt en waar iemand als Badiou zich begrijpelijkerwijs zo druk over maakt ofschoon vermoedelijk niet zozeer om die reden. En inderdaad, de omgeving waarin zij leven staat vaak in schril contrast tot die van de bevoorrechten al zijn die bevoorrechten niet voor alles verantwoordelijk. Daar heeft de Engelse arts en essayist Dalrymple onderzoek naar gedaan en hij moest constateren dat armoede niet de enige oorzaak van het verval hoeft te zijn.

Maar mensen als Badiou zijn meer geïnteresseerd in macht en een door hen gestuurde machtsverdeling. Opgelegd egalitarisme en afgedwongen internationalisme is wat zij de facto nastreven. Zijn strategie komt uiteindelijk neer op een cijfermatige benadering van de samenleving en zal er voor zorgen dat burgers verder vervreemd raken en zich niet meer herkend zullen voelen in een omgeving die tegelijk knellend en vloeibaar wordt.

Doordenkend op de contractsidee van Rousseau, waarmee de burgers in ruil voor bescherming tegen zichzelf hun (veronderstelde o.e) regeermacht uit handen geven, stelt Burke dat een samenleving een contract is tussen de levenden, de doden en de ongeborenen. Met andere woorden zegt Scruton, Burke aanhalend, is er eigenlijk geen sprake van een contract maar van een beheersrelatie waarbij de levenden de geërfde goederen onder hun hoede gesteld krijgen en die in goede orde weer aan de ongeborenen moeten doorgeven. Dat deze gedachte op zich al garant zou staan voor eenduidige keuzes inzake onderwerpen waarbij verschillende belangen tegenover elkaar afgewogen moeten worden is natuurlijk illusoir, maar het vitale bestaan van een dergelijke gedachte alleen al kan de mensen stimuleren voorzichtig om te gaan met datgene waarin en waarmee zij leven. En: met wie zij leven.

Ook bij Heidegger is er sprake van een soort drieëenheid als hij uitweidt over het tijdsbegrip dat hij opgelost denkt in een gelijktijdigheid.
De aanwezigheid is volgens hem geen nu tussen andere nu-momenten, het geweest-zijn is geen verleden tijd en de toekomst niet-veraf: ze is in ons tegen-woordig.
De tijd is niet, maar, zo zegt hij, ‘es gibt Zeit’.
Op een vergelijkbare wijze als bij Burke probeert Heidegger nu drie tijdsaspecten te verenigen onder de paraplu van het huidige. Burke en Heidegger lijken te zeggen dat we niet enkel be-staan in het huidige. Wij zijn verbonden met iets wat ons omringt, met iets dat aan ons voorafgaat en wat na ons komt, tenminste als er nog kinderen komen. De moderne mens kan overigens voorwenden hier lak aan te hebben. De vraag is echter of hij ook lak kan hebben aan de onderstromen van de mens of aan de gevolgen van een dergelijke houding.

Kenmerkend derhalve voor de liefde voor het eigen thuis is in de eerste plaats een besef van de hoedanigheid van het  aanwezige en de kwetsbaarheid ervan. In de tweede plaats is er vanuit dat besef een zorg voor dat wat zich in het omringende aanwezig stelt of zich amper lijkt te manifesteren maar er wel is en pas zichtbaar wordt als het geschonden dreigt te worden en als laatste wordt er een poging gedaan de scheiding in de tijd op te heffen: bij Burke door de inter-generationele koppeling onder het statuut van de zorg en bij iemand als Heidegger door de poging de tijd als gelijktijdigheid te doordenken.

Het zijn dergelijke denkexercities die tot een zekere bescheidenheid zouden kunnen nopen in plaats van uit te gaan van allerlei principes of dat nu superieur geachte morele waarden, consumptieve gewoontes, dominante wereldinterpretaties of in beton verankerde rechtsprincipes zijn die niet altijd recht doen aan bestaande redelijk geachte gebruiken. We zijn, zo lijkt het, terechtgekomen in een tijd van bewijsvoering waarin het bewijs voor een gerechtvaardigde kritiek pas geleverd lijkt te kunnen worden als het kalf verdronken is.

Met de lokroep van de bescheidenheid treden we het domein binnen van wat het conservatisme is gaan heten en waarvan de oude NRC-columnist Heldring ooit zei dat het een conservatieve houding betrof of zou moeten betreffen of dat dit in ieder geval voor hem gold. Het lijkt me een houding, gekenmerkt door reflectie en bescheidenheid. Voortdurende immigratie als principe, afgedwongen multiculturalisme, massaficering, bureaucratisering, luidruchtigheid, haastigheid, sentimentalisering, versporting en verstrooiing van de samenleving en de mentaliteit van de spulleneconomie horen niet direct bij die houding.
Iemand als Thierry Baudet beweegt zich ook binnen die conservatieve denkruimte, waarbinnen soms het oor gehangen wordt in de richting van de westerse christelijke kerk en het religieuze denken. Dat verbaast me aangezien de kerk niet alleen het rentmeesterschap geweld aangedaan heeft door niet te willen spreken over het kwantitatieve probleem van de menselijke aanwezigheid, maar ook omdat religie en de kerk zich maar een beperkte ruimte van de menselijke autonomie kunnen voorstellen. Overtuigingen en dogma’s leiden daar eerder tot een troebele spitsvondigheid dan tot een open denken. Daarnaast is juist de nadruk op de persoonlijke ethiek er mede de oorzaak van dat christenen ‘universeel’ onrecht altijd naar het persoonlijke vertalen en daarmee de historische en ruimtelijke dimensie van het menselijk samenleven uit het oog verliezen. Overweldigd door hun schuldbesef voelen zij de innerlijke dwang goed te doen zonder zich ooit af te vragen wat de consequenties zijn van hun hoogstpersoonlijke ethiek. Juist hun ethisch solipsisme staat haaks op een conservatieve houding die zich allereerst juist oriënteert op de erfenis van het omringende waarin de mens schilsgewijs leeft.
Hier wreekt zich mogelijk het verschil tussen een conservatieve houding en het conservatisme opgevat als een verbeelding van een gewenste maatschappelijke orde. Dan wordt het begrip conservatief al snel synoniem met het begrip ‘behoudend’ en dan schiet de oppervlakkige geest al snel de kerkelijke kant op maar men vergeet dat raakvlakken in eerste instantie altijd oppervlakkig van aard en aanschouwing zijn. We stuiten hier op het probleem van de mens wanneer hij zich afzet en zich middels een nieuw systeem wenst te emanciperen of wanneer hij terugverlangt naar een verbeeld systeem uit het verleden. Hij verliest de aard van de oordeelsvorming uit het oog waarbij de twijfel het verlangen naar snelle waarheid corrigeert. Descartes, de Franse wiskundige en filosoof die veel in Nederland geschreven heeft, legt dat omstandig uit in zijn 'Vertoog over de methode'
10. In dat vertoog stelde hij zich ten doel niet al te veel geloof te hechten aan wat hem door gewoonte of voorbeeld was bijgebracht en zelf met de stem van de rede de 'waarheid' te onderzoeken. Die houding die we ook aantreffen bij een denker als Francis Bacon kenmerkt zich door het verlangen zich te informeren en zich met behulp van deugdelijke instrumenten een analyse eigen te maken en een zaak te doordenken. In zijn Novum Organon 11, gepubliceerd in 1620, zegt hij in aforisme 46 het volgende over het menselijk verstand: '' Als het menselijk verstand eenmaal van iets overtuigd is geraakt – omdat het algemeen is geaccepteerd en geloofwaardigheid geniet, of omdat men erdoor wordt geboeid  - legt het ook al het andere zo uit dat het dat ene ondersteunt en ermee overeenstemt''.

Geheel terecht beschrijft de Engelse arts Theodore Dalrymple in zijn boek 'Leve het vooroordeel' 12 dat gewoontes en vooroordelen cruciaal kunnen zijn voor ons samenleven maar zoals hij zegt worden te ver doorgevoerde deugden ondeugden en manifestaties van geestelijke trots en hetzelfde kan volgens hem van vooroordelen gezegd worden. Net zoals Bollnow poogde aan te geven dat het de opdracht van de mens is tussen de verschillende gevaren van het gezetene en het vluchtige te laveren zegt Dalrymple dat we natuurlijk logisch moeten nadenken over onze overtuigingen en anderzijds dat we nederig genoeg moeten zijn om te erkennen dat de wereld niet bij ons begon en ook niet bij ons zal eindigen en hij wijst op de verzamelde wijsheid van de mensheid die we niet klakkeloos zouden moeten opofferen aan de gewoonte (!) door deze bijvoorbaat te ridiculiseren. En schrijft hij verder aan het eind van zijn betoog - en we komen weer terecht bij de woorden van Saint Exupéry - dat de verwachting, het verlangen en de pretentie dat we naakt de wereld in kunnen gaan, ontdaan van alle vooroordelen en vooropgezette ideeën, zodat elke situatie totaal nieuw voor ons is - denk ook aan de woorden van Taine - , dwaas is, gevaarlijk en verderfelijk. De conservatieve houding heeft van nature een januskop: aan de ene kant zal ze belang moeten hechten aan dat wat ons gemaakt heeft tot wat en hoe we zijn, anderzijds zal ze juist, geïnspireerd door het denken (niet zo zeer de gedachten en de beginselen o.e) van de voorvechters van de Verlichting in staat moeten blijven steeds weer vragen te stellen aan dat wat zij op haar weg vindt.

Aan het eind past een waarschuwing van de achttiende-eeuwse Franse wiskundige en filosoof Condorcet: “Zolang er nog mensen zijn die niet uitsluitend gehoorzamen aan hun verstand en die hun meningen ontlenen aan de mening van een ander, zo lang blijven alle boeien vergeefs verbroken” 13. De vraag zal zijn hoe de mens denkt te evolueren als we beseffen dat de woorden van Condorcet niet alleen moeilijk in algemene zin vast te stellen zijn maar ook als een dergelijke situatie onaannemelijk zal blijken te zijn. De mens zal, zo is te vrezen, bezwaarlijk zonder geloof, bijgeloof, verzinsels en overtuigingen kunnen. En misschien is een dergelijke samenleving waarin het verstand zo zal zijn als Condorcet zich dat voorstelt onleefbaar want misschien zou geen mens de lust krijgen om nog iets te ondernemen, overweldigd als hij zou zijn door het illusoire. Hij zou nog slechts zijn tijd uitdienen. Zolang dat niet het geval is, is de mens gedoemd de telkens weer optredende schade te blijven beperken. Het menselijk leven zal schadeherstel zijn of het zal niet zijn.

Gebruikte literatuur:

1. Nieuwe geborgenheid  1953
Otto Friedrich Bollnow
2. Over Denken Bouwen Wonen  1954
Martin Heidegger
3. In Nieuwe geborgenheid
4. Gevierendeeld 1979
E. M. Cioran
5. De nieuwkomers zijn de laatste echte patriotten
De groene Amsterdammer 11 02 13
6. De Ondergang van het denken 1988
Alain Finkelkraut
7. Wat is een natie?  1882
Ernest Renan
8. Tafelgesprekken  Uitgeversmaatschappij J.H.Kok
Maarten Luther
9. Groene filosofie  2012
Roger Scruton
10. Discours de la methode 1637
René Descartes
11. Novum Organon  1620
Francis Bacon
12. Leve het voordeel!  2007
Theodore Dalrymple
13. In de Ondergang van het denken.

zaterdag 15 februari 2014

aforisme 1351 2014 Nergens


We moeten ruimhartig vluchtelingen blijven opnemen, zei de politicus.
Vragensteller: ”Hoort u ook bij dat wij?”
Jazeker, antwoordde de politicus.
“Dus dan neemt u ook vluchtelingen in uw huis op?”
Nou nee, dat nu ook weer niet, zei de politicus.
“Moet ik ze dan opnemen?”
Wel, dat hoeft u ook weer niet, antwoordde de politicus weer. Maar kijk, zei hij, een land moet je je voorstellen als een ‘ergens’. En daar is altijd plek. 

woensdag 12 februari 2014

Blog 20 MOOI

rape as Abstraktes  2002/2014 80 x 100 cm pastel houtskool papier 


Onderdeel van de tentoonstelling ‘All attitudes, all the shapeliness, all the belongings’ (naar een gedicht van Walt Whitman) bij RAMgalerie in Rotterdam is de tekening Rape as Abstraktes uit 2002.  Titels van kunstwerken worden om allerlei redenen gegeven. Wat nog niet zeggen wil dat we daarmee ook zekerheid zullen verkrijgen omtrent de motivatie, de dimensies van het betreffende werk of de helderheid bij de kunstenaar hierover.

Over veel van wat mensen doen ontbreekt het hen trouwens aan een sluitende verklaring. Op de keper beschouwd blijven we over alles in het ongewisse, want hoe we ook tegen onszelf praten, op het moment dat we iets beslissen of ondernemen is het duister in ons. Van te voren kun je van alles bedenken, er na kun je van alles proberen te reconstrueren, maar het moment zelf is in nevelen gehuld. We hebben ook geen richtingsborden in ons brein waar we langs kunnen lopen om de weg van een sluitend waarom te vinden. De mens gebruikt het woordje ‘daarom’ maar dat verklaart even veel als dat het niet verklaren kan. Ons ‘daarom’ blijft een hachelijk iets. Het wordt misschien anders als we ouder geworden zijn en ons leven in retrospectief zien. Dan ontstaan er misschien lijnen maar het blijft donker op het geheimzinnige ‘moment suprême’ waarop we ja of nee tegen iets zeggen al doen we dat achteloos. De vraag is dus waar we zijn op het moment dat we een beslissing nemen.

Maar toch: eigenlijk zou de titel Rape as Esthetisches moeten heten. Want iets dergelijks heb ik voorgehad. Ik bedacht me dat kunstwerken, welk een gruwelijke aanleiding ze ook hadden of welk gruwelijk voorkomen ze ook hadden, al snel langs de meetlat van de esthetische waardering gelegd worden: “Oh wat een mooie kleuren!” Zo’n oordeel is een valkuil waar kunstkijkers en daarmee ook een beetje de kunstwerken nogal eens in vallen en dat maakt de kunst soms triviaal of ongevaarlijk. Even triviaal of ongevaarlijk overigens als quasi gewichtige verklaringen dat doen. Met dat mooi vinden is trouwens nog iets merkwaardigs aan de hand. Als we namelijk iets zien, worden we bij wijze van spreken geprikkeld. We beleven als het ware een sensorische gewaarwording. Maar meestal daarna, en zeker als we er met elkaar over praten, gaan we zoiets zeggen als ‘ik vind dat mooi” of “ik vind dat lelijk”. En voor we het weten zijn we in de klauwen van een oordeel terechtgekomen. We zeggen dan ook dat we een oordeel vellen, net zoals een vonnis geveld wordt. Dus, subtiel in woorden gesmeed, verandert een prikkel in een persoonlijke opvatting. En voor je het weet wordt zoiets een overtuiging.

Nu weet ik wel dat de mens allerlei toegangswoorden gebruikt om een eerste indruk mededeelbaar te maken maar toch is het zo, denk ik, dat als je het er dan vervolgens bij laat, je, zoals in dit geval, door dat woord ‘mooi’ laat inpalmen. Niet zo maar spreekt men van beeldvorming, want dit is wat er gebeurt: er ontstaat een beeld in ons hoofd. Gaan we er dus niet op door, door het bijvoorbeeld niet verder op ons in te laten werken of bijvoorbeeld door er niet over te schrijven dan is dat ‘mooibeeld’ (of zoiets) een eindstation. En als je dat vaak doet dan heb je allemaal einden in je hoofd. Ik heb de indruk dat nogal wat kunstenaars daar last van hebben en daarmee dan ook niet verder komen in hun denken of doordringingsvermogen. Dat vind ik vreemd want ik had toch juist gedacht dat kunstenaars nu mensen zouden zijn die zich bewust waren van het voorlopige en veelvormige van de dingen. En zolang kunstenaars zich vastklampen aan die bedrieglijk eenvoudige eerste indrukken, zullen zij zich ook niet zo snel gewaar worden van het complexe en tegenwerpelijke karakter van de wereld die zij scheppen en van die waarin zij leven.

maandag 3 februari 2014

Blog 19 Het allerliefste land in de wereld





Het allerliefste land ter wereld.
Onvolledige opsomming van eigenschappen, gewoontes en eigenaardigheden.
I
Ja, dat is Nederland. Tenminste, volgens nrc-columniste Marike Stellinga die dit in haar column van 11 januari 2014 neerschreef. Gif dus voor zuurpruimen die nu maar eens hun pessimistische wereldbeeld in het licht van de feiten en Marikes interpretatie ervan, moeten bijstellen. Na een kleine lofzang op de wereld waarin de materiële voorspoed groeit en waar dankzij een haast ongeremde technologische innovatie de wereldburgers op elk gewenst moment met elkaar in contact kunnen treden - de contouren ervan worden steeds zichtbaarder -  komt zij uit bij paradijs Nederland waar men immens welvarend en gelukkig schijnt te zijn, waar men zich om elkaar bekommert en waar zowel politiek als overheid er niet op uit zijn burgers dagelijks klem te zetten. Zelfs nu de overheid op de kunsten bezuinigd heeft, probeert diezelfde overheid de bittere pil van haar bezuinigingspolitiek te verzachten door steun aan die kunstenaars te verlenen die hiervan het slachtoffer zijn geworden. Aldus de goedlachse Marike Stellinga. En je kunt er niet omheen, de invoering van de Algemene Ouderdomswet Wet kon (!) slechts plaatsvinden in een land waarin een minimum aan saamhorigheid de geesten voor een dergelijke 'kostbare' maatregel rijp kon maken. Drees ontving daarna vele dankbetuigingen. En zo zijn er uit het recente verleden vast nog talrijke voorbeelden te bedenken. Zeker, tot op zekere hoogte ben ik daar, vooral later, blij en misschien zelfs een beetje trots op geweest, maar die nobele gevoelens zijn in het licht van de latere gebeurtenissen sterk getaand. Zeker, het kan door mijn zurigheid komen, maar dan zeg ik dat al die zurigheid in dit land niet als gevolg van een plotselinge selectieve biologische mutatie is ontstaan. Er is iets veranderd in de biotoop Nederland.

Om al dit schoons maar ook die opgetreden - of latente - zurigheid te verstaan en van kanttekeningen te voorzien is een blik op het ‘volkskarakter’ niet zonder belang; zonder iets van binnen gaat het niet daarbuiten. Marx kan zeggen wat hij wil, maar de mens is niet louter machinale gevolgtrekking van iets dat hij zelf tot stand brengt; hij bouwt zijn wereld; die gebouwde en ingerichte wereld bepaalt hem, zeker, maar ofschoon de meerderheid slaafs het voorgeschotelde patroon volgt, zijn er ook enkelingen die wel het vermogen hebben zich van het patroon te distantiëren, hun eigen spoor te volgen en nieuwe mogelijkheden te ontdekken. Of zij daarmee de vertragende geestelijke krachten van de mens op den duur zullen kunnen weerstaan is een tweede.
Dus ja, de invloed van de materiële levensvoorwaarden, de onderbouw waar Marx op doelde, is er en die kan mensen in weerwil van hun idee van vrijheid beïnvloeden maar ik weet ook dat mensen zich kunnen laten inspireren door heel oude woorden: diep persoonlijke bekentenissen, inspirerende betekenissen of gedachtengangen. Oude ideeën sijpelen net zoals oude gewoontes telkens weer bij nieuwe generaties naar binnen. Naast een geschiedenis van de materiële wereld is er dus een geschiedenis van het denken en van het voorstellingsvermogen te construeren. Ideeën, gedachtengangen, voorstellingen komen op, verdwijnen om later weer aan de horizon op te doemen. Waar ze overigens telkens weer botsen op de menselijke tred. Gedachten over oorlogsvoering zijn net zo oud als die over het menselijk bestaan. Hierin klinken niet alleen klasse- of machtsbelangen in door maar ze zijn ook het product van het menselijk voorstellingsvermogen. Ook Marikes 'lievigheid' is een mengsel van christelijke restanten, welbegrepen eigenbelang, de invloeden van de jaren zestig waarin de universalistische idealen van de Franse revolutie doorklonken maar ook van het menselijk verlangen het goede te doen. Ook het begrip tolerantie dat SIRE enige tijd geleden nog op een zo 'kinderlijke' wijze benutte voor haar multiculturele doelen is niet enkel te verstaan als klassebelang maar heeft ook een oude geschiedenis die vermengd is met basale behoeften van de mens. Dat een dergelijk begrip nu ook door onbegrip bezoedeld wordt is een ander verhaal: het geeft het gebrekkige aan van het menselijke voorstellingsvermogen. De mens kleeft graag aan eenvoudige beelden vast en meent dat iets, dat nu al zo omstreden en onduidelijk is, zo maar pardoes van toen naar nu overgeheveld kan worden. Toen zo, dus nu ook zo. Dus zegt men dat Nederland een immigratieland is (!). Zo kan de huis- tuin en keukenontologie hand en spandiensten verlenen en hoeven we daarover niet meer na te denken. Het 'is' tenslotte! Trouwens, het is juist die onduidelijkheid van begrip die ervoor zorgt dat men het voor zijn eigen karretje kan spannen.

Het Nederlandse volkskarakter is natuurlijk niet zo ongedeeld of eenduidig als de term suggereert maar er zijn zeker aspecten te zien die telkens weer opduiken of de loop der verschillende gebeurtenissen lijken te verklaren. Zo heeft men de oude strijd tegen het water aangevoerd om de contouren van het later waargenomen Nederlandse poldermodel te schetsen. En de huidige assertiviteit van de Nederlandse vrouw is ook niet geheel nieuw. Al in de zeventiende eeuw werd geconstateerd dat de Hollandse vrouw de broek aanhad. En zo zie je ook dat religieuze tolerantie tijdens de Dordtse synode zo haar beperkingen had en dat die verschillende elkaar uitsluitende geloofsinterpretaties ook later weer tot twisten en scheuringen leidden binnen de protestantse kerken, maar kun je ook zien dat binnen de Katholieke Moederkerk de schoot althans aan de oppervlakte gedurende lange tijd veel ongeschondener bleef, al plaatst de Belgische filosoof Herman den Dijn in zijn boek 'Geluksmachines in context, daar enkele kanttekeningen bij. 'Voor de lieve vrede' hield blijkbaar bij de katholieken iets anders in dan bij de protestanten, waar het gebrek aan kerkelijke hiërarchie, de dominantie van het woord en het gebrek aan het feestelijke de onderlinge verdeeldheid nog wat kon aanwakkeren. Achter de soevereiniteit in eigen kring woekerde de verdeeldheid. Onverschilligheid en wegkijken werden zo mechanismen om met die verdeeldheid om te gaan en deze eigenschappen hebben de immigratiekwestie naast allerlei andere kwesties weer beïnvloed. Ook de gehoorzaamheid kent een lange voorgeschiedenis en is als verschijnsel zeker niet uitgefilterd. Ons gedrag is als een klomp klei die voortdurend omgevormd wordt. Mogelijk dat hier, wat de kerkgang betreft, de actieve daad van het aanhoren ondergronds is gegaan om vervolgens het gedrag nog meer te sturen dan voorheen. Als gedragingen geïnternaliseerd raken, verdwijnen ze in zeker opzicht. Dat is ook te lezen in het aardige boekje van de Engelse schrijver en arts Dalrymple ‘leve het vooroordeel’ waarin te lezen is dat juist dat ondergronds gaan van vooroordelen ze krachtiger maakt. Ze raken onweersproken en onbesproken. Die eigenschappen zijn aldus Dalrymple aan de andere kant ook weer belangrijk want hoe kan de mens immers leven met voordurende vragen en met een aan alles knagende twijfel? Kortom, het blijft behelpen met de mens.

Het kan dus zijn dat gedragingen, zegswijzen en aanpassingsmechanismen hun eigenlijke ontstaansoorzaak overstijgen en quasi zelfstandig verder gaan.

Karaktertrekken, persoonlijkheidskenmerken of gewoonten hebben een keerzijde en zijn gradueel te verstaan. Men zegt bijvoorbeeld wel dat iemand aardig ‘is’ maar men is toch ook voortdurend bezig die eigenschap te peilen. Mensen zijn immers geen constanten maar variabel in hun gedrag. De keerzijde komt soms aan het licht, zoals wanneer men bijvoorbeeld aardig of toegenegen is, maar zich niet bekommert om onverwachte of ongemakkelijke gevolgen; om de 'collateral damage' zogezegd. Aardigheid wordt in andermans ogen dan al snel onverschilligheid of zelfs kwaad-aardigheid. Het ‘ik heb het beste met je voor’ gaat dan behoorlijk knellen. Volkeren kunnen ten onder gaan aan extreme agressie maar evenzeer aan goede bedoelingen of aan overlopende aardigheid, alhoewel dat voor sommige betrokkenen pas blijkt als het voor anderen al te laat is.
'Goed van vertrouwen zijn' is ook een trek die generaties lang op- en doorgekweekt is en op termijn zelfs kan leiden tot een zeker fatalisme. Brouwsels aan de oppervlakte verhullen soms de onderstromen van de mens waarvan hij zich amper gewaar is.

II

Zoals iedereen wordt je van kinds af aan geconfronteerd met de manier waarop mensen om je heen elkaar benaderen, en jij als kind ben je daar één van, of je dat nu prettig vind of niet. Ik heb mijn geboorte nooit met open armen ontvangen, dat lijkt nu wel vast te staan. Heb ik ooit geschreeuwd? Of heeft mijn verbijstering over deze onvrijwillige gift mij mijn kindergekrijs ontnomen? Cioran, Roemeens filosoof, rept van een verhaal uit de Joodse kabbala waarin de zielen, telkens als ze naar de aarde moesten, hevig protesteerden. Er blijken meer van dergelijke verhalen te circuleren en ze lijken mijn sluimerende vermoeden te bevestigen. Welke een straf hebben wij menselijke schepsels moeten ondergaan dat wij onszelf moeten verdragen en daarna ook nog elkaar?
Met een zekere sprakeloze angst tuimelde ik het leven in en vroeg mij vertwijfeld af hoe ik dat rare leven moest zien door te komen. Zeker, het kan zijn dat die angst zich pas later van mij meester maakte. Het geheugen is misschien onbetrouwbaar. Hebben wij onze herinneringen, of sommigen er van, pas later terug geconstrueerd of hebben wij oude bestaande gecensureerd? Mogelijk, maar bezitten wij niet een diep ongearticuleerd zelfbeeld waarvan wij vermoeden dat dit zich vanaf de vroegste kindertijd bij ons gevoegd heeft of zelfs er misschien al was? Eén ding vroeg ik mij al vroeg af “ Slikte iedereen dat bestaan zo maar?”

Oude gebeurtenissen laten zoals iedereen weet ook sporen na. Ze zijn soms de momenten waarop iets voor je zichtbaar wordt dat in feite al in je sluimerde. Kan iets je trouwens opvallen als er voorafgaande aan een gebeurtenis er niets in je sluimert waardoor je die gebeurtenis kan gewaarworden? Of kunnen we met een schok uit onze winterslaap gewekt worden? Door het maakt niet uit wat!?
Ik herinner me zo nog een moment op de lagere school dat ik bij een toneelstuk dan wel niet mee mocht of kon doen maar wel het stuk moest aankondigen. Dat ik apart zat is me bijgebleven: ik geloof dat het me zowel een naar gevoel bezorgde als dat het een opluchting betekende. Misschien overigens dat juist de raadselachtigheid van zo’n herinnering haar giftige werk heeft kunnen doen in mijn leven. Maar toch?!
Ik herinner mij ook nog verjaardagen waar de stoelen in een kring klaargezet werden en op een gegeven moment daar de binnendruppelende familie, vaak in elkaars gezelschap vanwege de beperktheid van de vervoermiddelen, op plaatsnam en sommigen zoals mijn oudste oom het bestonden een avond lang amper hun mond open te doen. Wie waren die mensen die zich stil hielden? Die verjaardagskringen behoorden tot van die momenten waarop ik mij pas goed van het zwijgen bewust werd. Toch werd ik me tegelijkertijd gewaar van het menselijk gekakel; al die vlezige monden die maar woorden uitbraakten, God mag weten waarom. Ik begreep niets van dat gepraat. Geblaat van een kudde eenzame schapen. Ook daar ben ik nooit overheen gegroeid. Inmiddels lijkt ook de klassieke zender Nederland 4 niet meer zonder voortdurend gebabbel te kunnen en worden we er met jingles voortdurend aan herinnerd dat we dat specifieke programma aan het beluisteren zijn. Dergelijke penetrante tonen lijken op een psychopathische aandoening van de mens die immens bang is uit beeld te geraken. Is die heftige drang naar aanwezigheid een typisch kenmerk van een overspannen samenleving? Een krampachtige vervorming van een normale menselijke eigenschap. Zal dit een teken blijken te zijn van een komende apocalyptische nachtmerrie?

Voor mij is het bestaan vaak een soort ‘apocalypse now’. Hoe vaak heb ik ook, als kind, niet aan tafel gezeten en me wanhopig afgevraagd wat ik daar in godsnaam deed. Ja, enige tijd lang heb ik die naam verfoeid, de in mijn kringen veronderstelde eerste veroorzaker van ’s mensen bestaan. Maar misschien is hij ook een afwezige God. Daarom zingen sommige christenen misschien ook zo luid en aanhoudend. Aanwezigheid. Verwarrende aanwezigheid. Ik keek naar die anderen en wat zij diep van binnen dachten was mij een volslagen onbekend. Wie zijn zij? Beseffen ze zelf iets? Ik keek ook vaak naar hun monden. Soms zie ik enkel maar monden, die vreemde dingen die praten maar ook weten te bijten. Toen ik eens een vriendin zag kauwen wist ik dat het nooit iets zou worden tussen ons. Pas later zag ik ook het sensuele van die monden. Dan zag ik vooral zoete lippen, het raadselachtige voorportaal van het half geopenbaarde geheim dat er zich achter schuilhield. Maar misschien dat ogen mij nog meer fascineerden. Ik, wie misschien niet, probeer die ogen te proeven. Voelen de mensen hun eigen ogen? Ik kijk ernaar. Probeer te ontrafelen wat ze vertellen of juist verborgen houden. Kloppen ze met wat ze zeggen? Hoe kijken ze? Hoe kijken ze naar mij? Wanneer kijken ze weg. Ik zie hun rusteloosheid, proef mijn eigen onwennigheid. De ander is een onverteerd raadsel. Een geïncarneerd raadsel dat voordurend signalen afgeeft. Door wat ze zeggen, door hoe of wanneer ze zwijgen, door allerhande gebaren die zij benutten om iets van hun hachelijke zelf te demonstreren.

III

Ja, de mensenwereld is voor mij altijd doortrokken geweest van 'geheime tekens' waarmee men de ‘wereld’ om zich heen signeerde.

Ik ben altijd geboeid maar soms ook verontrust geweest door de aard van die handtekening. Hoe bedreigend is die? Hoe waarachtig? Wat voor een vrijheid weerspiegelt die signatuur? De vrije zelfbeschikking en de kwaliteit ervan lijken bij velen toch wel kleiner dan waarop ik misschien hoopte. Maar misschien laat ik me door die opgedreven hoop verstikken. Verwacht er te veel van. Kan zijn, maar op een gegeven moment waren er ineens twee werelden: de wereld van het gepresenteerde en die van het verborgene. Vanaf dat moment werd de mensenwereld raadselachtiger maar ook bedreigender.
Hoe eigen was hun zelf? Dat heb ik mij altijd afgevraagd. Stonden ook zij soms veraf van zichzelf? Leven is de afstand naderbij brengen; een immense taak lijkt me. Ik zou er baat bij hebben maar tegenstrijdige krachten verhinderen dat. Vrije wilsbeschikking leek ik af te meten aan de mate van opstandigheid omdat ik maar niet vatten kon dat de mens zich zo maar in alles schikte. Opstandigheid werd zo al snel een teken van zelfstandigheid. Waarom merkte ik zo weinig van een opperste verbazing. Waarom zo weinig vragen die vragen blijven? Klampen mensen, eenmaal hier geworpen, zich zo snel aan de tentakels van de oppervlakte vast om maar een houvast te hebben? Leven we in een schimmenrijk? Dat noch begin noch einde kent? Is de menopauze bij de vrouw misschien, afgezien van de dood, de enige vruchtbare pauze van de mens?

Nog steeds ben ik niet nadrukkelijk gearriveerd bij datgene waar het mij om begonnen was. Het wordt een persoonlijke selectie. Hier past een opmerking over de waarde hiervan. Vervalt de waarde van mijn opmerkings'gave' door het individuele ervan?

Stel dat drie mensen om elkaar heen staan. Dan, plotseling, geeft één van de drie, de sterkste misschien, de andere twee, pal na elkaar, een even harde trap tegen de schenen. De ene krijst het uit van pijn terwijl de ander amper tot een reactie lijkt te bewegen. Stel nu dat de schopper tegen de ‘gevoelige’ persoon zegt “Jij ook met je gevoeligheid!”. Zou die persoon in kwestie daar ook maar iets mee opgeschoten zijn? Zijn nu die twee schoppen in beide gevallen anders, omdat de geschopten vanuit hun ‘gevoeligheid’ voor pijn daar anders op reageren? Het lijkt me niet. De aard en de intentionaliteit van de daad van de schopper zijn op zichzelf beschouwd niet afhankelijk van de nadien aan het licht getreden pijnvariatie. Twee zaken zijn in zeker opzicht onafhankelijk van de gevolgen van de daad: ten eerste het feit van de daad zelf en ten tweede de intentionaliteit van de dader al kan die op de gevolgen vooruitlopen. Misschien dat 'gevolgen' in wezen ook weer oorzaken genoemd kunnen worden. Dan wordt een slachtoffer bij wijze van spreken zijn eigen dader. We roepen dan ons onheil over onszelf af. Kan ik dit met stelligheid uitsluiten? Niet altijd natuurlijk. Mensen lopen soms met hun 'zijn' vooruit op wat erop volgt. Toch is deze omkering ook weer niet zomaar uit de lucht gegrepen want in Rotterdam Noord werd het winkeliers eigenlijk verweten dat zij inbraken zelf veroorzaakten door te weinig aan de veiligheid te doen. Dus: winkeliers werden geconfronteerd met een toenemende onveiligheid als gevolg van een door de overheid gefaciliteerde migratie naar hun stad, om vervolgens te horen dat zij eigenlijk ook schuldig waren aan de negatieve gevolgen ervan. Zo zie je hoe belangrijk de chronologie is en hoe belangrijk het is gevolgen van oorzaken te onderscheiden. Anders voelen mensen zich daar behoorlijk ongemakkelijk bij.
Belangrijk blijft het dus ook voorafgaande feiten te onderscheiden van latere oordelen of interpretaties. Niet alleen de aard van een feit is belangrijk maar ook de intentionaliteit vanuit het standpunt van de 'pleger'. Daarop kun je hem namelijk ook aanspreken. De intentie sluit richting en doel samen. Ze sluit in maar sluit ook uit. Goed voor de ene persoon kan kwaad inhouden voor de andere.
Zonder aandacht te besteden aan de oorspronkelijke of stilzwijgend bevestigde intentie komen latere feiten, die soms behoorlijk funest kunnen zijn, als losse stenen te liggen in de wereld van de mens: open voor eindeloze interpretatie of argumentering. Feiten naar de intentionaliteit van de veroorzaker toebrengen houdt in dat er recht gedaan kan worden aan de feiten en de gevolgen er van. Realiteit is dus tevens realiteit als gevolg van intentioneel gedrag. Al kan de bewustwording van de intentie verschillen, maar daar moet je mee oppassen omdat men zich dan al snel zijn handen in onschuld wast: ''Ik wist het niet'', ''Ik kon het toch niet weten?'' of ''Het is nu eenmaal zo'' etc.
Mensen doen of laten iets.

Dit hele verhaal is om aan te duiden dat mijn opsommingen dan wel vanuit mijn specifieke 'ontvangstgevoeligheid' opgekomen zijn maar nog wel afhankelijk zijn geweest van mijn waarnemingen, tenzij ik lieg, verzinsels vertel of het schort aan mijn waarnemingsgave. Aan waarneming gaan derhalve feiten vooraf. Hoe die feiten gewogen zouden moeten kunnen worden is weer een andere zaak. Voor mij waren en zijn ze realiteit. Extreme realiteit zo u wilt. Een ander, die dat aanhoort kan dan zeggen: ik neem jouw bevindingen ernstig of ze interesseren mij niet, of wat dan ook. Reagerend kan de mens alles doen – of laten - wat hem invalt. Er zit voor mij niets anders op hem of haar te bewegen zich helderder uit te spreken zodat zijn reactie voor hemzelf (of haarzelf!) zichtbaar wordt. Spreken is zichtbaar maken. Zich zijn resonantie eigen maken.

IV 
Nederlandse Eigenschappen, gewoontes en eigenaardigheden.
Een eerste onvolledige impressie.

De neiging ergens een mening over te hebben zonder er zich enigszins grondig mee te verstaan.

Dat vind ik een mooie uitdrukking want het geeft aan dat je met een mening of uitspraak een gesprek aangaat: je verstaat je ermee, dat wil zeggen je ontwikkelt er een dialogische en vragende verhouding mee.
Ik kwam die merkwaardige neiging al vroeg tegen en ik begreep er niets van: bij mij lag er toch altijd wel ergens een vraagteken op de loer. Mijn leven begón als een liggend vraagteken. Deze eigenschap gaat niet zelden samen met het zogenaamde opgeheven vingertje, het prekerige moralisme zonder ook maar een minimum aan reflectie. Reflectie zonder opstand gaat niet: je staat op tegen iets dat vanzelfsprekend lijkt. En: je staat vooral op eigen benen. Vooral de snelheid waarmee een ethisch beginsel wordt ingezet frappeert me alhoewel dat, historisch gezien, wel te plaatsen is. Meningen zonder reflectie komen neer op een eenvoudig 'dit-daarom'. De kwaliteit van het 'daarom' wordt, zo lijkt het, zelden onderzocht. Het 'daarom' hangt als een rijpe vrucht aan de 'boom der kennis'. De geldigheid van uitspraken wordt opgeëist door naar een hogere instantie te verwijzen maar je ziet ook dat die geldigheid opgeëist wordt zuiver en alleen omdat het de persoon is die dit doet; hij oefent zijn recht uit om te zeggen wat hij vindt. Dit maakt de mens tot verzamelaar van meningen. Zodra een mening echter een ander raakt, duikt verantwoordelijkheid op. Welke ander is dan de vraag maar ook, hoe ver die verantwoordelijkheid reikt?

Gratuite opvattingen vind je overal. De staatsschuld moet omlaag. Daarom. De staatschuld moet niet omlaag. Daarom. We moeten vluchtelingen toelaten. Daarom. We moeten ze niet meer toelaten. Daarom. Ik vind Nederland niet vol. Ik ervaar Nederland wel als vol!
De vraag is hier of de kwaliteit van de verschillende met ekaar strijdende opvattingen gelijkwaardig is maar ook of er wel twee opvattingen zijn die strijden. De ene persoon vindt iets terwijl de ander zijn weg zoekt.
Gesprekken helpen hier slechts als er een gerichtheid op zowel zichzelf als de ander is en als er tijdelijke overeenstemming is over de vraag. Bijvoorbeeld : pas als men het over eens is om de ervaring van congestie (volheid) te onderzoeken is er ruimte de feiten hierachter te willen kennen, de vooronderstellingen, de implicaties van het eigen standpunt en zo meer. Anders blijft het 'debat' steken in mistige slogans zoals Nederland is vol of Nederland is niet vol. Het zou ook helpen als de veronderstelde opponenten in een debat hun positie anders zouden formuleren, niet dus als een tegenovergestelde positie. Die verleiding om een tegenovergestelde positie in te nemen is groot als je je aangevallen voelt: actie en tegenreactie.  Uiteindelijk zal geprobeerd moeten worden zich een probleem eigen te maken zonder de eigen positie hierbij over het hoofd te zien.
Lukraak iets vinden is wel erg gemakkelijk.
Het valt mij op dat er weinig doorgevraagd wordt. Een kritisch instinkt ontbreekt vaak. Zelfbevestiging komt veel voor. Een meer rhizomatische benadering zoals Gilles Deleuze en Félix Guatari die voorstonden en die probeert de feiten en de interpretatie op een niet-hiërarchische wijze te benaderen zou meer recht doen aan de heterogeniteit van de werkelijkheid en de mogelijkheid bieden onverwachte zijwegen in te slaan. De turbulentie van gesprekken verhindert dat veelal. Dan moet je andere wegen inslaan. Bijvoorbeeld door mensen meer ruimte te geven om zich te 'expliciteren'. Hen te overreden de dialoog met zichzelf en hun standpunten aan te gaan.

De neiging van een probleem of vraag weg te kijken.

Doet haast iedereen wel eens, al is het om zichzelf een gevoel van veiligheid te bieden. Het wordt weer problematisch als een ander in het geding is.
Er zijn verschillende mechanismen.
Non-verbaal: de andere kant uitkijken. Weglopen. Iemand niet meer opzoeken. Zuchten, vriendelijk lachen...etc.
Verbaal: niet op de essentie ingaan, het probleem bagatelliseren, iets gewoon ontkennen, ingaan op secundaire feiten, iemand bekritiseren op zijn persoonlijke eigenschappen (de boodschapper zwartmaken), proberen om met een morele opmerking het gelijk aan je zijde  te krijgen, niet op de onderdelen ingaan van een probleem (vaak heeft men een slecht ontwikkeld 'geografisch' of 'geologisch' inzicht in de meerlagigheid van problemen dus houdt men het lekkere vaag en algemeen), verwarring zaaien met niet relevante opmerkingen, zwijgen (is ook een vorm van spreken) etc.

Deze neiging heeft niet enkel te maken met de biologische behoefte aan (schijn-) veiligheid maar is zeer waarschijnlijk ook in de loop van de geschiedenis op allerlei cultureel-typische manieren verder ontwikkeld. Het heeft te maken met de ontwikkeling van het intellect in combinatie met het invoelingsvermogen. Ik heb de sterke indruk dat het intellectuele debat (het discours) in Nederland niet in hoog aanzien staat. De kwaliteit van debatten over heikele aangelegenheden is ronduit bedroevend. Dat geldt ook voor de alledaagse gesprekken die ik gevoerd of aangehoord heb. De media zijn hierop helaas nauwelijks een uitzondering. Heeft de vlakheid van het land hiermee te maken zodat men steeds oog in oog met elkaar stond en staat en daarop vooruitloopt door de zaken niet op de spits te drijven? Wat soms tot gevolg heeft dat men problemen maar laat voor wat ze zijn. Is de opgekomen handelsgeest die vooral praktische oplossingen zocht van invloed geweest? Of laat zich hier de invloed van de gelovigen gelden? Binnen de kerken zijn de geautoriseerde teksten en de afgedwongen gehoorzaamheid immers kenmerkend geweest voor de godsdienstige  praktijk. De gelovigen leerden te gehoorzamen aan en te vertrouwen op de overgeleverde en geïnterpreteerde teksten maar leerden  daarmee niet op de eigen geestelijke capaciteit te vertrouwen. Dus kijkt men weg en specialiseert men zich op den duur in allerlei soorten van vermijding. Gespreksvaardigheid wordt zo op een smalle basis ontwikkeld: de basis van het overgeleverde gelijk. Dit gaat soms samen met een merkwaardig optimisme ten aanzien van de 'oplossing' van een verondersteld probleem. Vertrouwen is immers ook aangeleerd.
Al deze eigenaardigheden hebben natuurlijk gevolgen. Zo heb ik vaak gemerkt dat mijn zogenaamde opponenten steeds weer proberen uit mijn betoog opvattingen te peuteren of bij elkaar te fantaseren om die vervolgens tegenover de eigen uiteraard betere opvattingen te plaatsen. Meestal met een superieur vertoon van vanzelfsprekend overwicht. Discussies ontbeert het dus veelal aan elementaire technische beginselen. De verwarring die hier steeds weer ontstaat is dan weer koren op de molen voor de overtuigden die nu met hun niet betwijfelde opvattingen kunnen wegkomen. 

Ik heb vaak geprobeerd dat gebrek aan gerichtheid te begrijpen. Mogelijk dat het verschijnsel met een gebrekkig concentratievermogen samenhangt. Zou dit ondermeer opgedaan zijn op de kerkbanken waar men maar wat wegdommelde? Door allerlei oorzaken zoals noodzakelijk geacht pragmatisme en de kerstening is ook de gesprekstechniek in dit land niet sterk ontwikkeld. Ik vermoed, ik gaf dit al eerder aan, dat de invloed van de kerk groot is. Gelovigen keken omhoog naar de kansel en op naar de heilige Schrift. Bij de strenge protestanten prevaleerden het woord en de scherpslijperij, zodat spitsvondigheid zowel als gehoorzaamheid bij hen insleten. Katholieken ontwikkelden meer rituelen en sacramenten zoals de biecht die de gelovigen niet enkel vermaning en verzoening brachten maar hen gaandeweg ook in de verleiding gebracht moet hebben, te denken dat vergeving op een koopje verkregen kon worden. Al deze religieuze praktijken en gewoonten stimuleerden natuurlijk geen open debat- en onderzoekscultuur en die heb ik dan ook nauwelijks waargenomen. Het bestaan van politieke partijen heeft dit ook geen goed gedaan omdat nu noodzakelijke analyses verdwenen achter het politieke gelijk.

De merkwaardige gewoonte om met een moreel oordeel te reageren op iets dat onder andere over feitelijkheden gaat.

Ik zeg bijvoorbeeld tegen iemand dat ik last van de herrie heb, waarop de aangesprokene bijvoorbeeld als volgt reageert: “Het valt toch wel mee?!” Komt veel voor.
Misplaatste ethiek is bij tijd en wijle de kruiderij van onnadenkendheid en onwelwillendheid.

''Ja, ik vind dat .........'' is een variant op dit niet ter zake doende oordeel. Men vindt van alles in dit land. Men praat veel maar zegt weinig. Het heeft iets dierlijks: harder proberen te brullen dan de ander.

Andere varianten: '' Ja, maar...!'' of '' Nou nou..!''

De strategie is je niet met de feiten inlaten en die op je in laten werken. Ook hier weer zien we het probleem dat men niet geleerd heeft zich te richten op wat de ander nu werkelijk zegt. De journalistiek is hier ook een treurig stemmend voorbeeld van, maar mijn ervaring is dat dit evengoed in veel gesprekken in verschillende varianten voorkomt. Er schuilt dan ook een paternalistisch trekje in het Nederlandse volkskarakter. Niet vreemd dus dat deze gewoonte een storende factor is bij grote maatschappelijke problemen die overigens juist ook hierdoor problemen geworden zijn.

Schijnheiligheid. 

Ja, dat is ook zo iets. Kom ik nogal veel tegen: je heiliger voordoen dan je bent of dat ik denk dat je bent. Doen als of. Heilige maskerade. Mogelijk dat de religieuze voorgeschiedenis ook hier haar sporen heeft nagelaten. Je heilig voordoen in het aanschijn van God. Maar ziet hij dan niet alles? Konden of kunnen christenen dit 'alzien' niet verdragen en hebben zij manieren ontwikkeld om in te spelen op die alomtegenwoordige aanwezigheid? Hebben zij specifiek ontwijkingsmechanismen ontwikkeld? Proberen ze God in heiligheid te overtroeven? Proberen ze het met hem op een akkoordje te gooien? Denken ze hem in het ootje te kunnen nemen? Of is het gebod om te voldoen aan de bijbelse regels te veelomvattend en wijkt men uit naar schijnmanoeuvres. Het spreekt vanzelf dat er ook gelovigen zijn die vanuit hun geloofsvoorstellingen proberen er het beste van te maken maar er is volgens mij langzamerhand een heel gordijn van voorgewende goedheid opgetrokken. Dat werd in mijn herinnering tijdens de zondagse kerkdiensten geritualiseerd. De gelovigen konden soms niet anders dan de aangedragen ethiek overnemen zonder de grenzen ervan te beproeven.

Die schijnheiligheid is overigens geen prerogatief van christenen. Camouflage is een probaat middel van mens en dier om hun ware bedoelingen te maskeren. Het woord persona duidt daar al op. Er loert altijd een vijand om de hoek en de mens heeft zich ook aangeleerd om een goedig en onschadelijk gedrag voor te wenden om agressie voor te zijn. En dat niet alleen. Oog in oog met zijn immense onwetendheid over zichzelf tovert hij zichzelf tot de goede mens, een model dat hem als aannemelijk of gewenst overkomt. Glimlachen is soms een vorm van voorgewende onschuld.

Schijnheiligheid verbergt natuurlijk ook heiligheid. Heiligheid biedt een route om te ontsnappen aan de nooit ophoudende menselijke banale strijd. Tenminste, zolang de mannen de vrouwen bevruchten en de vrouwen kinderen baren. Heiligheid verheft ons boven het alledaagse tumult en schijnheiligheid is hier een wankelmoedige variant op. Goed overkomen is prettig. Wie wil dat niet? Uiteindelijk leeft de mens aan de buitenkant. Daar ontmoet hij anderen.

Ik probeer schijnheiligheid buiten de deur te houden. Lukt niet altijd, maar ik houd ervan opening van zaken te bieden. Ik kan moeilijk doen als of, al is dat een cordon sanitaire van de mens. Deze neiging, te doen alsof men moreel verheven is, wordt in een representatieve democratie versterkt omdat daar de afstand de maatstaf der dingen is. Daar beslissen voor hier. Of hier voor daar. Ja, dan kun je natuurlijk mooi weer spelen.

Aardigheid. Goedheid.  

Kwamen we al tegen bij schijnheiligheid en bij Marike Stellinga. Lievigheid kan weer op iets anders duiden dan op liefde. Klinkt onbenulliger. Onbekommerder ook.
Komt toe-genegenheid in de buurt van datgene waarop die woorden verstaan worden? Gaan trouwens warmte, overgave en blindheid samen? Anders gezegd, geeft men zich over als men de ander toegenegen is en gaat dat samen met een zekere vernauwing van de kritische distantie? Is ook niet het zelfbeeld, het gewenste zelfbeeld, hier van eminent belang? Jezelf door de ander aardig gevonden worden? Speelt hier het belang van aanpassing bij de groep of de veronderstelde groep niet ook een rol? Maar is het juist niet problematisch als men zich niet richt op de keerzijde van goedheid alleen al om te vermijden dat er ongewenste beelden ontstaan? 

Ik vond vroeger vaak dat linkse mensen aardige koppen hadden, maar inmiddels trek ik uit die oppervlakkige fysionomie minder snel conclusies. Linkse mensen vinden zich vaak heel wat. 'Links georiënteerd' staat voor velen synoniem met 'maatschappelijk bewust zijn'. Progressief is goed, zeg maar. Progressieve mensen vinden zich aardig en hebben het vaak bij het rechte eind. Onderschat het taalgebruik niet: ze kweekt beelden in het hoofd. De vraag is hoe mensen hun taal gebruiken om hun beperkte voorstellingen te realiseren.

Aardigheid en kwaadaardigheid lijken talig gezien niet voor niets op elkaar. Kwaad en goed dansen soms op hetzelfde slappe koord. Aardigheid en goedheid zijn containerbegrippen: er past van alles in. Ze lijken te passen bij de Platoonse voorstellingswijze waarin fenomenen van de aardse wereld als het ware afbeeldingen zijn van bovenwereldse idea (gestalten). Het goede doen houdt dan in, deel uitmaken van de (universele) Goedheid. Het werkt als een soort oemma voor de moslims: een wereldwijd thuis. Volgens de laat-middeleeuwse theoloog, dominicaan en mysticus Meister Eckhart is ‘de goedheid’ onbepaald. Ik krijg vaak de indruk dat er in de mensen een haast bovenwereldse en onbepaalde voorstelling van het Goede zweeft, die maar al te snel aan het eigen gedrag of de eigen opvattingen gekoppeld wordt. Echter, zoals alles, hebben ook goedheid en aardigheid een richting, ze hebben een maat, ze sluiten iets in maar ook uit. Hetzelfde kan voor het woord ‘mooi’ gezegd worden en van alle dergelijke begrippen. Maar mensen prefereren veelal een recht toe recht aan benadering. Dat is toch comfortabeler.

Hier doemt het probleem van de intrinsieke waarde op. Ik kwam dat begrip voor het eerst tegen bij mijn economiestudie: het is de waarde van bezittingen minus de waarde van de schulden. Ook de materiële waarde van het zogenaamde chartale geld werd intrinsiek genoemd en dat werd onderscheiden van de nominale waarde, de aangegeven waarde. Ook in de filosofie en in het dagelijks sociale verkeer wordt dit begrip gehanteerd waar men bijvoorbeeld spreekt men over waarden of rechten alsof zij intrinsiek zijn, een waarde van zichzelf hebben.

Ethische normen worden door Christenen gekoppeld aan het Woord maar dat is het intrinsieke karakter verleggen. Zij zijn bang dat er normloosheid ontstaan zal als het Woord van God voor de mens haar geldigheid verloren zal hebben. Zij onderschatten de sociaal-biologische premissen van de moraal.
In het westen circuleert de drie-eenheid van het schone, het goede en het ware. Vaak worden ze aan elkaar gekoppeld. Ze vertolken het verlangen van de mens om hun doen en laten te verankeren of beter verankerd te zien. Vandaar dat er geregeld naar het goddelijke fundament verwezen wordt. Of er wordt verwezen naar de ongerepte ‘goede’ natuurstaat van de mens, zoals de Franse denker Rousseau dat deed.  Eigenlijk gaan mensen er van uit dat er ‘ergens boven’ iets als Goedheid zweeft waarvan hun gedrag een afbeelding of afschaduwing is. Helaas ligt het niet zo eenvoudig. Hier ligt dan ook een kernprobleem van het goede: ze kan ogenschijnlijk maar één kant op: in de richting van het voorgestelde. Maar er zijn geen enkele reizen. Ook het goede heeft twee kanten: een lichte zijde en een schaduwzijde, al is dat misschien een westerse dualistische manier van beschouwen. De schaduwzijde is iets wat mensen met goede bedoelingen zich maar moeilijk kunnen voorstellen. Daar ligt ongetwijfeld hun motiverende kracht maar ook hun zwakte.

Al  vroeg had ik een zwak voor koppen die me aardig voorkwamen: goedmoedig zeg maar. Gek genoeg leken die vaak op mijn oudste broer. Maar ook hier ben ik meer onderscheid gaan aanbrengen. Ik ben meer gaan kijken naar de achterkant van de spiegel. En ik vraag mij dus af wat iemands goede bedoeling nu impliceert. Dat is een belangrijk werkwoord voor me: impliceren. Ik ben eigenlijk nooit zo goed geweest om iets aan te nemen zoals het zich voordoet of mij aangepraat wordt. Ook goede bedoelingen moeten het strijdperk van onderzoek en het onderzoekende gesprek betreden. In een domineesland met zijn eenrichtingsverkeer is dat ingewikkeld.

Orde en netheid. 

Das war einmal. Mijn moeder was ordelijk. We hadden een afsluitgordijn op zolder en als je daar als kind iets pakte en je legde dat terug, dan nog kwam zij daar vaak wel achter. Dat kweekte soms een angst om betrapt te worden. Orde en angst gaan soms hand in hand. Iemand zei ooit over mij dat ik alles zag, en dat bleek voor haar onleefbaar te zijn. Er is een grens blijkbaar aan wat mensen vermogen te zien.
Het gebod van orde en netheid kan autoritaire gezagsverhoudingen scheppen maar natuurlijk ook discipline en zelfbeperking, die niet perse slecht zijn. In het sociale verkeer leidt deze hang nogal eens naar vormelijkheid. Maar ook voor een heimelijke angst om daadkrachtig bij zichzelf te rade te gaan. Mensen zoeken vaak rust. Een bestaande ordening, van gedragingen tot  gedachten, biedt dat.
Orde wordt net zoals alles gehandhaafd. Met de celebrering van de vorm probeert men zich te bevrijden van het chaotische van de werkelijkheid. Niet geheel onbegrijpelijk stort men zich vaak in allerlei institutionele arrangementen maar men vergeet daarbij dat de mens in staat is elke elke goedbedoelde ordening te verstoren. Niet alleen omdat de inzichtsmomenten van de mensen niet altijd samenvallen maar ook omdat de mens zich nu eenmaal zijn eigen voordeel zoekt.
Orde en voorspelbaarheid horen bij elkaar. De ene regel schept vaak de volgende. Dit is overigens geen pleidooi voor 'het onvoorspelbare'. 'Het onvoorspelbare' is overigens een even begrijpelijk als onzinnig begrip. Multiculturalisten drukken zich overigens wel eens in dergelijke termen uit: hulde aan het veelvormige, spontane en het nieuwe (het voortdurend nieuwe?). Maar er is altijd wrijving met begrenzende factoren. Mensen vergeten dat graag en veroorzaken daarmee pijn en verdriet.

Conformisme.

Je aansluiten bij de groep of bij een algemeen gedachte (en geachte) voorstelling is een sterke en soms allesbepalende psycho-motorische kracht van de mens. Het produceert een groot maaiveld dat voordurend op de gewenste hoogte gehouden moet worden. Ik verbaasde mij daar als kind over. Probeer zelf te denken en over jezelf te denken, dacht ik vaak. Ik begreep die op het oog voorspelbare tred niet goed. Nee, ik heb eerder een voorliefde voor de ketters. Maar dat zijn er niet veel, vrees ik.
De hang naar conformisme of aanpassingsbereidheid gaat nogal eens samen met een zekere neerbuigendheid jegens de 'niet-conformist' die als een onruststoker gezien wordt. ''Doe nou eens gewoon mee!''.

In het land van 'slikken, schikken en meedoen' is er weinig geduld met eigen-wijze zelfstandig operende individuen. Individualiteit staat voor ongedeeld. Helaas, de lokroep van de kudde is verleidelijk. Het is moeilijk om je aan de zijlijn te begeven. ''Doe eens gewoon!'' Zelfstandigheid wordt noch herkend noch gewaardeerd. De marges ervan zijn smal.
Spreek je mensen hier echter op aan, dan is de kans groot dat je niet begrepen wordt. Wat mensen niet bezitten herkennen ze niet. De meesten zijn toch ja-zeggers. Maar het zelfbeeld is niet altijd hetzelfde als wat er in de ogen van de kritische buitenstaander aan te treffen is. Zichzelf als volgzaam schaap neerzetten doet niemand graag. Ieder mens echter komt op enig moment in zijn leven de leugen tegen en het is maar de vraag hoe hij daar mee omgaat.
Omzeilen is een techniek. Soms natuurlijk is het belangrijk om je twijfels overboord te zetten om samen je schouders eronder te zetten. Ik kan dat slechts onder voorwaarden en zeker niet op afroep van allerhande politici en meegaande en uiteindelijk autoritaire burgers. Conformisme en autoritair gedrag gaan vaak samen. Knikken hier, trappen daar.

Overtuiging kweekt volgzaamheid en ze veronderstelt het. Een dominee zei eens tegen me dat zijn 'hek' dichterbij stond. We spraken over de vrijheid en ruimte van het denken. Denken bevat voorstellingsvermogen, formulering en logica.  Denkvrijheid is, lijkt me, een vorm van vrijgevigheid.
Het eigen gelijk en conformisme horen vaak bij elkaar. Beide zijn modellen die gevolgd worden. Natuurlijk heb ook ik voorkeuren maar het lijkt me vooral dat er niet veel meer opzit dan die door onderzoek en (misschien) gesprek te 'toetsen'. Ik bedoel geen toetsing aan een hoger principe dat klaarblijkelijk ergens ligt te wachten maar als aansporing om je te doordringen van de impliciete gevolgen van iets dat je aanvankelijk vind. De Engelse psycholoog en schrijver Edward de Bono heeft het in één van zijn boeken over een verkennende hypothese om aan te duiden dat iets dat je in eerste instantie stelt slechts verkennend gesteld zou moeten worden. Mensen zijn geheel begrijpelijk nogal eens bang voor een eindeloze regressie. Bang voor de boemerang die het leven is. Ook hij spreekt over mensen die zelf die stappen zetten net zoals de Engelse filosoof Francis Bacon die zich bekommerde om de instrumenten van ons denken. Zo schrijft hij in zijn 'Novum Organon' uit 1620 dat als het menselijk verstand eenmaal van iets overtuigd is geraakt -omdat het algemeen geacepteerd is en geloofwaardigheid geniet, of omdat men erdoor wordt geboeid- het al het andere zo uitlegt dat het dat ene ondersteunt en ermee overeenstemt. De Franse wiskundige en filosoof Descartes schrijft in zijn 'Discours de la méthode' uit 1637 dat het voor hem beter was zijn oude meningen dan wel prijs te geven ofwel ze op het peil der rede te brengen. Zelf pogen waar te nemen en te denken was in die tijd heel bijzonder en soms ook bijzonder gevaarlijk. Ik heb de indruk dat zelf denken nog steeds bijzonder is.

Natuurlijk zullen mensen uiteindelijk keuzes maken maar elke keuze kent een voorbehoud. Maar je moet dan wel op zijn minst tegen en met jezelf praten: jezelf vragen voorleggen, de 'pro's and the con's' afwegen zoals dat telkens weer door Sir Humphrey uit de Engelse serie 'Yes Minister' gedaan wordt. Maar dat veroorzaakt vertraging en vermoeidheid. Vermoeidheid en de verwachting van vermoeidheid zijn remmende factoren voor de menselijke daadkracht. Mentale hygiëne praktiseren, jezelf informeren, analyseren, wachten met een oordeel etc kost tijd en inspanning. De moderne reklame en de mediacultuur lijken dat te verhinderen en werpen de mens voortdurend terug op een modieuze schijnindividualiteit. De verslaving door arbeid zorgt er verder voor dat de mens uitgeput raakt. Maar ook oude krachten zoals de kracht van de religie en de kerkelijkheid hebben de mens terugeslingerd in een bestaand geherkauwd jargon.
Ondanks hun belangrijke waarde voor de zoekende mens hebben theologie en ideologie niet alleen volgzaamheid gekweekt maar ook spitsvondigheid aangemoedigd.  Spitsvondigheid lijkt me schijnindividualiteit die slechts uitgaat van praktische vraagtekens. Ze lijkt op een soort vaandelvlucht met slaande trom.

Mijn beeld van 'Nederland', met name van haar beschouwelijke vermogens, is dat van een zeer middelmatig land. Wat Francis Bacon al aanstipte lijkt hier te lande zeer veel voor te komen, is mijn ervaring. Ik laaf me aan die weinigen bij wie ik lucht krijg.

Gemeenschappelijk belang.

Een veel gehoord credo is het 'wij met z'n allen'.

Het heeft er echter de schijn van dat het gemeenschapsgevoel in dit land een gadget aan het worden is waarvan mensen menen dat het te pas en te onpas op te roepen en te gebruiken is. 'Gemeenschap' is moeilijk af te dwingen. Gemeenschap, het besef ervan, is haast een onnadrukkelijke resultante van een natuurlijke gerichtheid op elkaar en is afhankelijk van diverse voorwaarden. Als burgers zich bijvoorbeeld voortdurend van binnen uit de gemeenschap bedreigd voelen dan is er weinig ruimte om zoiets als een gemeenschap te vieren. Men gunt elkaar pas iets als er sprake is van een zekere wederkerigheid, van gedeelde ervaringen of van een beeld van gedeelde belangen of perspectieven.
Ook de theoloog Martin Buber schrijft over het probleem gemeenschap in zijn boek 'Sluitsteen' uit 1965. Hij signaleert het probleem van de moderne mens die slechts dat van belang acht wat een expressie is van wat 'in hem' gebeurt. Dit verdringt volgens hem de verbinding tussen de mens zelf en de vorm waarnaar hij streeft. Alleen vanuit een geloof in dat wat 'niet-ik' is, kan de mens een verbinding leggen. En dat kan alleen als de mens de ander kijkend, luisterend, vervullend tegemoettreedt. En zo valt het hem ook op dat het typerend is voor de 'bewegingen' van zijn tijd dat ze met enige nadruk streven naar dingen die slechts als bijproducten kunnen ontstaan.
Hier is van belang om te beseffen dat de mens een in potentie bedreigde plek inneemt en dat gemeenschap pas daar kan bloeien als er een gevoeld gemeenschappelijk besef bestaat dat dat zo is. Als ik voel dat de ander het niet zo nauw neemt met mijn situatie dan zal ik mij maar moeilijk op die ander kunnen richten tenzij vanuit een overvloedige voorraad goedheid of en uit een vorm van masochisme. Voortdurende opgedrongen veranderingen in organisatorische of demografische zin of een terugwerping van de mens in zijn consumerende existentie verstoren dat vertrouwen, want daarin uit zich dat besef. Vandaar ook dat we momenteel leven in een tijd waarin wantrouwen dreigt te domineren en mensen terugvallen op beperkte loyaliteiten terwijl de roep om gemeenschappelijkheid toch niet geheel verstomt.

Het is mij in mijn leven opgevallen dat een breder beeld van wat een samenleving zou moeten of kunnen zijn nauwelijks aanwezig was en gecultiveerd is. Wat ik wel zie zijn mensen aangestuurd door hun ethiek en door een opkomend individueel behoeftenpatroon. Beide bieden weinig ruimte om zich een samenleving als een kwetsbaar iets voor te stellen. Als de ander iedereen is die maar aanspraak wenst te maken op de schaarse ruimte en als de mens zijn eigen behoeften, altruïstisch of meer materieel getint, als maatstaf neemt, dan gaat de grond onder collectieve verantwoordelijkheid schuiven. Als de mens het niet lukt zijn denken te gebruiken om zich het samenhangende voor te stellen komt de collectieve ruimte braak te liggen en verdrogen de bronnen van gemeenschappelijkheid die vervolgens weer met dwingende arrangementen opgevuld wordt. In die tijd leven wij.
Misschien dat samenlevingen maar korte periodes kennen, momenten soms, waarin men de toekomst een kleine maar beslissende wending kan geven. Wordt een dergelijk momentum niet benut dan volgt een cascade van zichzelf versterkende negatieve effecten totdat een grote crisis of implosie een voorlopig einde hieraan maakt.

Het vanzelfsprekende

Hoe verder ik kom, des te meer zal blijken dat de verschillende eigenschappen en gewoonten elkaar beïnvloeden en versterken. Het is mij opgevallen dat mensen vaak naar het vanzelfsprekende verwijzen. Het begon al tijdens mijn gereformeerde opvoeding alhoewel niet altijd en overal. Soms was er toch wel wat ruimte voor het 'dissidente'. Het vanzelfsprekende hult zich in zegswijzen als ''Het is nu eenmaal zo'', ''Het hoort zo'' of ''Het kan niet anders''. Het vanzelfsprekende is de dagelijkse bedding van waaruit de mens probeert te overleven. Volgens de Engelse filosoof Karl Popper kan de mens zijn leven en de toekomst omdat die open ligt vormgeven en moet hij open staan voor verwerping van zijn theorieën. Hij bekritiseert het historisme dat er van uitgaat dat de geschiedenis zich volgens een ijzeren logica ontwikkelt. Als het over de interpretatie van de recente geschiedenis gaat heb ik tot op heden weinig gemerkt van deze betrekkelijke keuzevrijheid die mijns inziens tegelijk zou moeten samengaan met een enigszins ontwikkeld besef van verantwoordelijkheid. Mensen hebben vaak de neiging gebeurtenissen als onafwendbaar te beschouwen en al helemaal gebeurtenissen waar zij blijkens hun levensovertuiging belang in stellen. Al gauw worden mensen zo slechts een instrument van een onvermijdelijke ontwikkeling terwijl zij zelf toch door bijvoorbeeld hun electorale voorkeuren er aan bijdragen. Dialogen en gesprekken over recente ontwikkelingen binnen de samenleving worden zo zeer problematisch. Religie, pragmatisme, intellectuele ontwikkeling, biologische, psychologische en sociale factoren spelen hier allemaal een rol. Er lijkt binnen deze zienswijze weinig ruimte voor beschouwelijke reflectie die ook de keuzes van de mens onder de loep neemt. Open vragen stuiten al snel op onvermijdelijke obstakels die bij voorkeur gelijk als 'kansen' gezien worden. In Nederland worden veel gesprekken op die onmogelijke leest geschoeid en wordt er veel tijd verspild. Zowel conformistische als paternalistische neigingen lijken hier debet aan. Het spreekt haast voor zich dat discussies die hieronder te lijden hebben niet tot nieuwe inzichten leiden. Ze hebben dan ook vaak een monologisch of pseudo-monologisch karakter. Het is zeker niet zo dat meer ontwikkelde mensen hier niet aan lijden. Soms zelfs meer, omdat zij instrumenten hebben aangeleerd hun of andermans gevoeligheid met aangeleerde argumentaties te beperken of te omzeilen. Bovendien hebben dergelijke mensen, als er over maatschappelijke kwesties gesproken wordt, vaak eerder een bevoorrechte positie die mogelijk ter discussie komt te staan en dus hebben zij er eerder belang bij uit te gaan van het door hen geformuleerde vanzelfsprekende. Ik luister dan ook vaak naar wat er niet gezegd wordt.

Vaderland.

Als jongen wilde ik de politiek in. Ik had de gedachte dat er manieren te vinden moesten zijn waarop gezamenlijke verantwoordelijkheid gevormd en gedragen kon worden. Hoewel nog aarzelend maakte ik mij al vroeg zorgen om het gedrag van de mens en hoe dat van invloed was op zijn en andermans omgeving en ik was mij er bewust van dat je de wereld op de een of andere manier moest differentiëren: men kon immers niet op alle mogelijke en voorstelbare manieren zich verantwoordelijk voelen voor de gehele mensenbevolking. Zeker als die verantwoordelijkheid bij je 'thuis' geen gestalte kreeg. Er bestond immers een soort thuis dat nu juist, zoals trouwens altijd al, afhankelijk was van haar begrenzingen. In die zin had de grot geen andere functie dan het huis of het land. En alle mensen kunnen niet wonen in alle grotten tegelijk of in alle landen tegelijk. Begrijpelijk dus dat het beeld van het thuis gekoppeld ging worden aan dat van veiligheid en verdediging.
Alhoewel wij thuis wel een soort van verantwoordelijkheid aangeleerd kregen voor de microkosmos die het gezin was, kan ik mij niet herinneren dat die gedachten hierover zich uitstrekten naar het land waarin wij woonden en leefden. Ook later was dat voorzover ik weet geen onderwerp van gesprek in mijn familie en ook niet in mijn huidige schoonfamilie. Noch daarbuiten, op een enkele uitzondering na.
Ethische beginselen die het land niet als een aparte categorie kenden en opkomende onverschilligheid hebben een gevoeligheid voor wat een samenleving 'is' belemmerd. Wel is men maar wat over verbinding gaan roepen. Dat heeft mij in toenemende mate verbaasd al kon ik het al weten. Christelijk georiënteerde beginselen zijn immers eerder universeel dan dat ze zich verbonden weten met de begrensdheid in tijd en ruimte van een land en van het gedrag. Het ethisch appèl lijkt dwingend. De reflectie hierop slechts facultatief.
De na-oorlogse opbouwtijd ging naadloos over in een nadruk op economische belangen en weer later in een consumentistische levenshouding; de ik-gerichtheid die in de jaren zestig als revolte tegen de oude garde opkwam heeft zichzelf onvoldoende bekritiseerd; de representatieve democratie orchestreerde een afstandelijkheid, een belangenuitruil en kweekte het idee van een spel; de barmhartigheidsethiek ging prevaleren en de samenleving werd steeds meer een machine die aan de praat gehouden moest worden.  Al die invloeden werden weer ondersteund door geesteskenmerken (om een term van Johan Huizinga te noemen) zoals het verlangen naar het hiernamaals waardoor het aardse van minder belang leek en het religieus getinte vertrouwen in de goede afloop zegevierde:
‘Alles sal reg kom as ons almal ons plig doen’. Dit hele complex heeft zich gaandeweg ontwikkeld in de richting van een zekere onverschilligheid ten aanzien van de overigens niet altijd direct zichtbare grenzen van de Nederlandse samenleving. Met name de immigratie heeft zich hierdoor zo explosief kunnen ontwikkelen. Maar ook de op gang gezette privatiseringen geven aan dat algemeen belang gaandeweg steeds meer gefragmenteerd werd en met een naïef vertrouwen op de goede afloop overgelaten werd aan private marktpartijen.
Die onverschilligheid is overigens niet alleen een Nederlands probleem. De Engelse filosoof Roger Scruton spreekt in zijn boek Groene filosofie over oikofilie: afkeer van het eigene en ook in dit land zijn vergelijkbare geluiden waar te nemen zoals bij Thierry Baudet en eerder bij de overleden H.J. Schoo, ex Volkskrant-columnist en hoofdredacteur van Elsevier. De laatste meende dat er iets wezenlijks verloren was gegaan, namelijk de geoefende en gedisiplineerde scepsis. Hij bekritiseerde ook de linkse mythe van de onontkoombaarheid van immigratie en mondialisering. Alain Finkelkraut, een Franse filosoof, geeft indringende commentaren op de moderniteit waarin dezelfde thema's als de teloorgang van de natie en de opgedrongen immigratie een rol spelen. Het zijn kleine oplichtende sterren aan het verder zo duistere firmament waaraan zo gaandeweg 'populistische' sterren verschenen zijn. Sterren die zijn gaan gloeien als gevolg van een aanhoudende onverschilligheid ten aanzien van gemeenschappelijke belangen van land, cultuur en natuur. Die populistische geluiden spreken soms maar een beperkte taal, het belang van onze natuur is daar bijvoorbeeld niet altijd populair, maar ze maken zich in ieder geval zorgen om de teloorgang van datgene wat door de heersende stemmen de facto ontkend is. Thierry Baudet, rechtsfilosoof, memoreert ondermeer de explosie van rechten waarvan mensenrechten en supra-nationale rechten tot de aansprekenste behoren en die op een gegeven moment afbreuk doen aan de 'liefde voor het eigene' zoals hij dat in het kielzog van Roger Scruton noemt. Zoals ik al eerder gesuggereerd heb zijn de momenten waarop een samenleving de steven een beetje kan wenden schaars en het lijkt erop dat er in de periode na de jaren vijftig niet opgelet is. Maar wie die vroege jaren wat nauwgezetter bezien heeft, zal toch ook weer niet zo verbaasd zijn. Sociaal-economische, religieuze en karakterologische eigenaardigheden hebben de weg bereid.

Leuk.

Toen de Franse schrijver Diderot in 1773 Nederland bezocht memoreerde hij de feesten waaraan de Hollanders zich te buiten gingen. Wie oude schilderijen van Jan Steen en van Breughel kent ziet dezelfde uitgelaten stemming op gang geholpen door een overvloedig biergebruik dat toen overigens in veel gevallen wat gezonder was dan de waterconsumptie. Ik zou het woord leuk niet willen koppelen aan mijn gereformeerde milieu. Dat was toch meer iets voor het katholieke volksdeel. Later is dat begrip toch wat meer gemeengoed geworden en het lijkt soms de enige maat van het leven. Dit is voorzover ik dat kan zien in kunstkringen niet zo veel anders. Kritiek op onderwijs dat zich ook richt op deze plichtmatige feestelijkheid is inmiddels bekend. Het is niet juist het eigen gebrek aan voordurende leukigheid aan anderen op te dringen maar ik heb toch de indruk dat dit verstrooiiende predicaat de gemoederen in slaap heeft gesust. De media met hun hunkering naar het voorbijgaande hebben hier in grote mate aan bijgedragen maar ook de jaarlijkse parade van homseksuelen in de hoofdstad overstijgt de platvloersheid niet en kun je beschouwen als een teken van expressieve leukige degeneratie. Leuk zijn is één van die gepatenteerde dooddoeners die dit land in zijn greep heeft. Tenslotte was de immigratie ook gewoon leuk. Gezellig of gewoon een verrijking. Einde verhaal.
Breder getrokken zou je kunnen beweren dat emotie en sentimentaliteit hier het maatschappelijk gedrag aansturen. Dit heeft goede en nadelige kanten. Goed als men zich daardoor verbonden weet, maar slecht als men zich met het verkeerde om de verkeerde redenen verbonden weet.

Positief.

Dit gebod kwam ik al vroeg tegen ondanks de heersende opvatting dat we een klagerig volk zijn. Kan zijn, maar die aandrang positief te zijn is mij veel meer opgevallen. Meestal wordt die aandrang uitgeoefend als er geen enkele aandrang bestaat een zaak of een klacht te onderzoeken. Het is ook weer een dooddoener van de bovenste plank die je, als je ook maar enigszins kritisch bent, voortdurend over je heen krijgt. Ik ben er nooit iets mee opgeschoten en werd er alleen maar chagrijniger van. Het wordt dan ook voornamelijk ingezet om aanpassing af te dwingen, precies zoals de aansporing '' Doe nou eens gewoon''.

Geleuter.

Er is onnoemelijk veel geleuter in dit land. Als het maar gezellig is. Ja, 'gezellig' verdient het natuurlijk om apart genoemd te worden.

Oppervlakkigheid.

Dat leuke, dat ook de media is gaan teisteren, is ook één van de ingrediënten van de oppervlakkigheid die dit land kenmerkt. Het lijkt er soms op dat veel mensen zich juist laten voorstaan op dat gebrek aan diepgang. '' Doe niet zo moeilijk!''. Hoe vaak ik dat niet in allerlei toonaarden gehoord heb. De hier gepraktiseerde paternalistische gelijkhebberij heeft echter de intellectuele diepgang ook bepaald geweld aangedaan. Ik kan me weinig momenten in mijn leven herinneren dat er een inhoudelijke discussie zodanig gevoerd werd dat ik een gevoel kreeg opgetild te worden. Ook niet bij mijn beroepsgenoten, de kunstenaars. Er wordt veel gekletst maar het is vooral veel wat men noemt 'lifestyle': er schijnt hier een enorm belang gesteld te worden in het wel en wee van de mens. Tot vervelens toe. Ook de klassieke zender radio 4 is verder die kant van het lifestyle-geklets opgegaan. En altijd maar becommentariëren. Dat is ook een kenmerk van dit land.
Ik ervaar de oppervlakkigheid als één van de naargeestiger verschijnselen die de mens en het land hier kenmerken.

Gelijk.

Langzamerhand heeft het verlangen zich aan oude kluisters te ontworstelen een bevolking opgeleverd die meent dat ze vrij is en 'aan elkaar' gelijk. De termen leveren al overigens bij de eerste beschouwing al aanzienlijke problemen maar ze zijn wel bepalend voor het zelfbeeld. Daar heersen de woorden. Dat gelijkheidssyndroom heeft er toe geleid en is er tegelijk de uitdrukking van dat iedereen meent recht meent te moeten hebben op zijn mening. In zijn boekje 'leve het vooroordeel' komt Dalrymple hier ook uitgebreid op terug. Dat iedereen en alles gelijkwaardig is heeft ervoor gezorgd dat er keuzestapelingen ontstaan zijn omdat er een grote angst bestaat te discrimineren. Maar wat misschien nog veel erger is, dat dit verschijnsel het verschil tussen beter en slechter of tussen passend en niet-passend onderuit gehaald heeft. Een gevleugelde uitdrukking is ''Ja, maar.....'' waarbij de ander verhaal gaat halen. Door de nadruk op het gelijke wordt het ongelijke en zelfs ook het bedreigende niet meer herkend. Het lijkt erop alsof het westen alles en iedereen wil omarmen maar men vergeet dat armen maar een beperkte reikwijdte hebben. Hier stuiten we op een ander gruwelijk misverstand, namelijk dat de wereld expandeerbaar, oprekbaar en maakbaar is alhoewel gaandeweg met de opkomende problemen het besef, dat overigens eenvoudigweg al in een zeer vroeg stadium bereikt had kunnen worden, ontstaat dat inderdaad niet alles kan. Maar ik zou niet durven wedden op het einde van de tomeloosheid van de mens.


Naschrift.

De column van Marike Stellinga over het allerliefste land ter wereld was een aanleiding voor iets dat al eerder op mijn lijstje stond. Ik had al eerder de behoefte te inventariseren wat mij hier aan gedrag opviel en vaak stoorde. Menselijke eigenschappen hebben veelal een positieve zijde en een keerzijde zoals bijvoorbeeld zuinigheid in gierigheid kan ontaarden. Zuinigheid heb ik trouwens nog niet genoemd. Het is een studie waard om te achterhalen hoe zuinigheid veranderd is in spilzucht. Mijn teksten lezend ontstaat de indruk dat ik me in mijn leven vooral gestoord heb aan die eigenschappen en gewoontes. Wel, dat klopt ook. Ongetwijfeld omdat ik zo'n antenne heb maar juist daardoor werd ik al vroeg gevoelig voor de keerzijde, het weggelatene, het onbesprokene. Me dunkt dat de kortebaan-analyse van Marike Stellinga kanttekeningen behoeft: lange, uitgbreide en diepgaande kanttekeningen. Misschien dat ik me als kind teveel van het leven en van het leven in Nederland voorgesteld heb. Dat mag zo zijn, maar wie bepaalt dat dan en wat is een adequate voorstelling? Ik heb net iets teveel loze opmerkingen moeten slikken om daar niet bij stil te staan. Eerlijk gezegd vind ik veel Nederlanders helemaal niet zo ruimdenkend en tolerant; trouwens ook al zo'n begrip dat ik apart heb moeten behandelen, maar misschien komt dat nog. Ik vind nogal veel Nederlanders bepaald niet ruimdenkend, wel eerder onverschillig dat overigens soms voor tolerant doorgaat. Maar eerlijk gezegd, het zal wel blijven doorsudderen. Misschien zal er ooit een groot conflict oplaaien. Maar waartoe? Hoe moet de mens zich immers zelf bevrijden? Hij kan zich hoogstens kastijden.