maandag 28 januari 2013

blog 8 Het geuzenpaadje 2013


Het oude kerkhof te Roermond


Onderstaande tekst is onlangs geschreven naar aanleiding van een probleem met homoseksualiteit in mijn naaste omgeving. Een eerste reactie, die ik vooralsnog niet zal plaatsen omdat mij de toestemming daarvoor ontbreekt, betrof, als ik deze correct interpreteer, ten eerste het gebrek aan nadruk voor het leed dat de Katholieke kerk had aangericht. Dit leed maakte aldus de respondent ook begrijpelijk dat het niet de eerste prioriteit van de Protestanten was om het katholieke volksdeel al te veel speelruimte te bieden. Pas in 1813 (!) werden overigens de rechten van de katholieken gegarandeerd maar pas aan het eind van de negentiende eeuw kregen de katholieken meer voet aan de grond. In de tweede plaats ging de reactie in op het primaat van de Goddelijke openbaring waardoor de door mij genoemde menselijke geestesarbeid derhalve van mindere waarde zou zijn. De Goddelijke spiegel absorbeert blijkbaar vooral met de leer en het geloof overeenstemmende frequenties.


Denken: een punt in cursief zetten.
Aforisme 265  2006

Gejaagd  en nauwelijks hoorbaar mompelend trok een stoet aanhangers van de nieuwe leer het Geuzenpaadje over. Verkleumd door de druilerige motregen liepen ze de onbeschutte heide over van het Münsterse Vreden naar het westers gelegen Nederlandse Rekken. Daar in de kercke van Rekken stond het hun vrij hun reformatorische leer te belijden. Na de vrede van Münster in 1648 was hun gebied met de toenemende invloed van de bisschop van Münster onwelwillend geworden jegens de nieuwe protestantse leer, die ooit met de Lutherse opstand in 1517 tegen ‘de’ wantoestanden van de katholieke kerk begon.

De aanhangers van de nieuwe leer vertrouwden op de sola fide, de sola gratia, de sola scriptura, de solus Christus en de soli Deo Gloria. Slechts door het ware geloof, door de Goddelijke genade en door de Heilige Schrift kon de gelovige zijn geloof belijden. En alleen met Christus  als bemiddelaar en alleen door aan God de eer te geven die hij verdient.

Onhoorbaar voor de stoet Duitse protestanten trok enige kilometers verderop een zwijgende stoet katholieken in tegengestelde richting door de moeilijk begaanbare ruigte naar Zwillbrock. In het Duitse Zwillbrock waren ze veilig voor de reformatorische onverdraagzaamheid jegens hen in de Nederlanden.

Verdraagzaamheid stond in deze contreien nog lang gelijk aan lafheid.
Anno 2013 moet verdraagzaamheid  in de ogen van de dromers van een heerlijke nieuwe wereld zich gecompliceerder aan hen voordoen dan zij zouden wensen.

Daar, op de paarsige Zwillbrockse hei vierden in 1571 de duizend  katholieke gelovigen uit het oostelijke gebied der Zeven Verenigde Nederlanden de plechtige nachtmis.

Verder naar het Zuiden, waar de Maas en de Roer samenvloeien,  werd ruim een eeuw later het Oude Kerkhof gesticht. Overledenen mochten immers niet meer binnen de stadsmuren en in de kerken begraven worden. Op den aje kirkhoaf  scheidde een gemetselde stenen muur het protestantse van het katholieke deel. Daar, aan de rand van het katholieke deel ligt jonkvrouwe van Aefferden. Aan de andere zijde van de stenen muur ligt haar echtgenoot, de protestantse kolonel van Gorkum. Na ruim veertig jaar huwelijk liggen hun beenderen hier te rusten, eindelijk verenigd door twee in steen gehouwen liefdevolle elkaar toegenegen handen.

Ook in de 21e eeuw bestaan nog steeds aanhoudende disputen over wat waar of wenselijk is. Waarbij het ware voor wenselijk gehouden wordt maar het wenselijke evenzo goed als het ware aangeprezen wordt.
Tegen het einde van het jaar 2012 stelt de huidige paus Benedictus dat zij, de homoseksuelen, hun (eigenlijke) natuur ontkennen en besluiten dat dit niet iets is dat hen tevoren gegeven is, maar dat zij zelf vormen.

Ach, natuur, wezen, identiteit. Hoe ver staat dit af van de Griekse gedachte dat we slechts met de schaduwen kunnen leven. Heeft de verordonerende hemel de plek van de grot van Plato ingenomen? En zijn we de intrigerende vraag vergeten van de 14e eeuwse filosoof William van Ockham of er tussen de taal en de dingen niet een ‘wezenlijk’ onderscheid is? De tekens die het denken gebruikt, moeten volgens William vooral niet verward worden met de werkelijkheid zelf.

Oh woorden! Woorden slijten al vanaf het moment dat zij hergebruikt worden terwijl zelfs al bij hun ingebruikstelling zij niet meer waren dan een, weliswaar verrassende, benadering van iets dat we om en in ons heen meenden te zien.

Aristoteles maakt al het onderscheid tussen kennis die men nastreeft en kennis waarover men beschikt. Later, met de Scholastiek zal Thomas van Aquino de Godskennis disciplineren en verankeren. Voor hem geen filosofische vraag meer naar het ‘zijn als zijn’ maar eerder een in woorden gebeitelde reflectie op het Goddelijk wezen. Wordt hier de breedte van Aristoteles, die het onderscheid maakte tussen streving en het gestolde eindproduct, weer vergeten? Is niet met het verlangen naar zekerheid het geloof in iets binnengeslopen?
De echo van dat Aristoteliaanse onderscheid weerklinkt veel later via William van Ockham bij de Franse edelman Montaigne, die zich de eenvoudige vraag stelde “ Que sais-je? ”. Montaigne maakt zich klein en keek naar de wereld om hem heen. Het was zijn indruk dat de taal tot de meeste verwarringen leidt die de mens kenmerken. Ah, weer de taal!
Is het toeval dat taal en aal hier te lande op elkaar rijmen?

Maar al veel vroeger, in de tijd waarin de chronologische tijdsaanduidingen binnen de eeuwen moeilijk vastgesteld konden worden, zei Nagarjuna, de grondlegger van de Boeddhistische school van het Middenpad, al dat niet ‘kennen’ de bedoeling zou moeten zijn maar het ‘uitdoven’ ervan, het tot bedaren brengen van elk gebaar om greep te krijgen. Deze School van het Middenpad zocht naar een middenpositie tussen de doctrine dat alles ‘werkelijk’ is en het idealisme waarin de geest ‘alles’ is. Het Boeddhisme leerde dat de wereld een kosmische beweging was van tijdelijke met elkaar verbonden gebeurtenissen. Voor Nagarjuna kon deze flux moeilijk als zodanig gezien worden omdat het bewustzijn zelf onderdeel van die beweeglijkheid was. Later, veel later, zal Simone Weil zeggen dat we dan wel het stof op het raam zien maar nooit het raam zelf.
Deze gevraagde stilte in het kennen was in ons koudere Westen moeilijker voorstelbaar, al werden de aanspraken op kennis gaandeweg wat bescheidener.

Eén denker moet hier nog genoemd worden en dat is Spinoza, de lenzenslijper die filosoof werd. In zijn Ethica geen onderwerping meer aan regels zoals die gesteld zijn door een Goddelijke Wil  die door de openbaring aan ons worden overgedragen. Een openbaring overigens die in de 20e eeuw bij de protestantse theoloog Karl Barth in alle kracht zou terugkomen.  Bij Spinoza hield GOD eindeloze substantie in, een standpunt waarin de in 1600 op de brandstapel gestorven Giordano Bruno hem al voorgegaan was. Bruno streed tegen de in zijn ogen ‘geleerde stommiteiten’ en moest dat met zijn dood bekopen. Nog iets anders zei Baruch Spinoza: “ niet datgene is begerenswaardig wat mooi en goed is, maar dat wordt mooi en goed gevonden waarnaar onze begeerte ons drijft “.
De begeerte is bij hem niet perse meer vervloekt, maar het is wel zaak met behulp van een rationeel begrijpen die begeerte te ‘verbeteren’ en zo de voorkeur weten te geven aan datgene waarvan haar werkelijke expansie de meeste baat heeft. Bij hem geen nadruk op dat wat achter hem ligt maar aan dat voor hem ligt, hier in de wereld van de mens. Daar lag, voor zover ik dat kan bevroeden,  een essentieel onderscheid met de oude leerstellige theologen. Waarbij aangetekend dient te worden dat het optimisme van Spinoza zich niet altijd weerspiegeld lijkt in de werkelijke wereld.

En ja, waarheid?! Eén van die op het eerste gezicht zo heldere maar oh zo verwarrende woorden die ooit gemunt zijn en die sinds het ontstaan ervan de mensheid in hun verlokkelijke wurggreep hebben. De suggestie is gewekt dat er ergens ‘waarheid’ ligt te wachten zoals ook God ergens daar is en op ons wacht.
Ik weet het niet. Ik weet het alleen al niet omdat ik mijzelf niet naar enig moment in een verondersteld verleden of in een schier ondenkbaar verre toekomst kan verplaatsen, ver voorbij mijn aardse aanwezigheid. Bescheidenheid lijkt me gewenst.
Ik luister naar de Gregoriaanse psalm van Francois Couperin uit zijn 3 Leçons de Ténèbres en ik voel me in een ‘daar ver van hier’ verzet, maar hoe graag ik dat ook zou willen, dat verlangen geeft me nog geen kennis van dat veronderstelde daar, waarheen de klanken van Couperin opstijgen.
Werkelijkheid, oog en verlangen. Verstrengeld. Aan elkaar gewaagd, maar verschillend, tergend verschillend. Ben ik al in staat om zoiets eenvoudigs als de spleet tussen een stoelpoot en de vloer waarop hij staat waar te nemen? Als de stoel blijft staan waar hij staat dan zie ik die nauwe spleet niet, en als ik de stoel optil is die ruimte verdwenen. Kan het ook niet zo zijn dat ik de denkbeeldige ruimte die ik tussen God en mij denk, pas dan kan zien als ik ‘God’ op moet tillen of mijzelf moet verplaatsen? En is die ruimte er dan nog wel?
En hoe is met mezelf gesteld? Voor Nagarjuna was ons bewustzijn onderdeel van de beweeglijkheid van de ‘wereld’ en was daarmee een nogal hachelijk instrument om die beweging waar te nemen.
De schrijver Samuel Becket zegt in de 20e eeuw min of meer hetzelfde als hij zegt dat de waarnemer wat hij waarneemt besmet met zijn eigen veranderlijkheid.
Kunnen we slechts de toe- of afname van iets zien?
Als ik een tweede huis koop, dan bezit ik in plaats van één, twee huizen. Maar als ik naar de waarde van die vermeerdering vraag dan kan ik slechts gissen en voel me enigszins onthand. Kan ik slechts zien wat zich voor mij bevindt? Moet ik naar al het andere gissen of dat veronderstellen? Bevindt ik mij niet in de schijnbaar gekende en gekromde ruimte van het voorlopige? Wat weten we eigenlijk van ons kennisinstrument? Plaats al onze aanschouwings- en interpretatievormen maar uit hun beschutte bunker waarin ze zich gezamenlijk ophouden, buiten op de ijskoude vlakte en laat hen aan zichzelf over. Laten we dan kijken hoe gedegen al die vormen zijn.

En wie zou er voor Gods troon staan? De mens? Wat van de mens? Staat een loodgieter daar? Een bakker? Een generaal? Een man? Een vrouw? Staat daar iemand met één been? Een blinde misschien? Ik bedoel, staat de blinde daar als blinde?
Als je dat al weet?! Staat daar ook iemand die iemand van dezelfde sekse toegenegen is? Dus, staat hij of zij daar, louter en alleen omdat hij die ander van diezelfde sekse toegenegen is? Waar zou die God, die ik niet ken en ook niet herkenbaar als aanwezigheid of beginsel ervaar, naar kijken?
Waar zou ik, God zijnde, naar kijken? Daarnaar?
Ik weet het, ik speculeer. Maar is niet de ganse theologie en ook veel van de filosofie een speculeren? Weerklinken in onze geschiedenis niet ook ontelbare echo’s? Zijn onze aannames geen weerklank van voorbije stemmen of van onze verlangens en zijn ze niet op zijn best werkhypotheses?
En hebben we niet gaandeweg juist door al die geestesarbeid van hen die ons voorgingen de mogelijkheid gekregen om onszelf wat meer op een zekere nederigheid te enten? Is het  inmiddels niet mogelijk de roep van de grote woorden wat te temperen en abstracte beginselen niet zozeer af te wijzen maar eerder de bescheiden plek te geven die hen toekomt, namelijk als een aansporing die aan het begin van iets staat: van een denken, van een handelen of van een niet-handelen? En kom ik niet met dat handelen, ja zelfs misschien middels het denken, op andermans gebied?
Om met de godsdienstfilosoof Martin Buber te spreken: “in het beginne is er de relatie”. Goed, maar er zijn veel relaties. Ontelbare! Van ontelbare kwaliteiten en intensiteiten! Met ontelbare afstanden! Is niet wat bij ons mensen telt, datgene wat wij bij onszelf bewerken en wat wij bij de ander bewerken? Is dat al niet ingewikkeld genoeg? Er zijn anderen te over. Wie moeten wij kiezen? Wie laten wij liggen? Wat laten wij onaangeraakt? Zijn we daar duidelijk over? Delen we de ander dat mede? Of onszelf? En dienen we elkaar te beoordelen naar elkaars eigenschappen? Niet alles is een gril.  Niet alles een keuze. Soms komt ook iets bij ons binnen met ons verschijnen. Dat zo verschijnen is potentie. Daar moeten we het mee doen. En trouwens, laten mensen zich louter als gevolg van een gril vervolgen? Ik vraag het me af. Ik begrijp ook de drang wel van mensen om datgene wat ons omringt begrijpelijk te maken. Ook de moraal en de ethiek horen daarbij. Zij geven ons richting. Maar kunnen we ons zelf in het licht van de geestesarbeid van hen die ons voorgingen niet de ruimte geven om ons af te vragen wat er in ons leven toe doet, zonder uitsluitend naar de ons aangereikte ijkpunten te reiken? Of, zoals Descartes al eens zei, door te luisteren naar de juiste klank van onze innerlijke stem! En geloof me, het leven is daarmee al verwarrend genoeg. Maar er is dan wellicht een punt van waaruit we kunnen denken en handelen en niet zozeer een punt van waaruit of waarheen we gedreven worden. 


Geraadpleegde literatuur:

W H Heitling  De Achterhoek  1966
Roger-Pol Droit  In gezelschap van filosofen  1998
Harry Kuitert  Alles behalve kennis  2011
Otto Egberts  Paniek van het Onvoltooide ‘Observaties en Punctueringen’  2007
Eigen aantekeningen
Google






zondag 27 januari 2013

Aforisme 732 2013

Diegenen die graag plegen te spreken over het hart zouden moeten weten dat het hart een spier is. Het verstand zetelt daarboven. Maar misschien is voor hen deze afstand te groot om te overbruggen. 

woensdag 23 januari 2013

Hand die zich van een lijn verwijdert 1992 Installatie het Wilde Weten Rotterdam

aforisme 714 2012

Het kunstenaarschap is extreem moeilijk omdat men voortdurend verstoord wordt door de meest verwarrende aanwezigheid die er bestaat: zichzelf. 

dinsdag 15 januari 2013

Blog 7 III Al Takyia


Francis Bacon 1561-1626


Michel Foucault 1926- 1984





De praktijk van het zwijgen beperkt zich niet enkel tot religies. Zo hebben velerlei problemen die direct voortkwamen uit de immigratie kunnen dooretteren – en doen dat nog steeds- omdat de ‘gelovige overtuigden’  en de ‘overtuigde gelovigen’ verkozen hebben hun mond hierover te houden. Niet enkel hebben politici en burgers er in de loop van de immigratiepolitiek het zwijgen toe gedaan, maar ook de media hebben een aanhoudende negatieve rol gespeeld in het bizarre drama van de immigratie. Het vermoeden is gerechtvaardigd om aan te nemen dat de media gedurende de afgelopen decennia de berichtgeving sterk gecensureerd en gedoseerd hebben. Een langdurige verzwijging van een fundamentele kritiek is echter funest voor het zelfstandige denken. Het kweekt conformisme, onverschilligheid en schijnheiligheid, maar het voedt ook de opstandigheid bij diegenen die zich niet gehoord weten.  De ervaringen die ik persoonlijk de afgelopen decennia op dit vlak heb gehad, zijn uiterst teleurstellend. Ik maak het zwijgen in al zijn schakeringen mee.

Op het eerste gezicht is het zwijgen de tegenhanger van het spreken. Maar het is ook door een bepaalde vorm van spreken dat het zwijgen over de onderliggende opvattingen of veronderstellingen gestalte kan krijgen. Vooral het zichzelf bevestigende spreken sluit wederhoor uit. Deze vorm van spreken komt, als het over de immigratiekwestie gaat, niet alleen voor in publieke media maar  juist ook in de vele gesprekken en halfgesprekken die tussen mensen gevoerd worden. Gesprekken kunnen belangrijk zijn omdat daar de eigen opvattingen in de kring van toehoorders beproefd worden. Ofschoon het een illusie is te denken dat inzicht louter in of door debat ontstaat!
Gesprekken verlopen veelal verwarrend omdat er geen rust genomen wordt om vraagstellingen te ontvouwen en telkens weer terug te keren naar datgene wat aan de orde gesteld is. Meestal gaan gesprekken over heikele onderwerpen van start zonder dat een goede moderator ze in goede banen leidt, of zonder dat de regels van het spel duidelijk aangegeven zijn. En vaak ook zonder een duidelijke en gedeelde vraagstelling. Ook wordt de chronologie der feiten vaak over het hoofd gezien, terwijl die voor velen van wezenlijk belang is. Daarnaast is het mijn indruk dat vooral gelovigen en overtuigden de ander gijzelen met hun impliciete weigering de bevraging door de ander te accepteren en te integreren in hun denken. De Engelse denker Francis Bacon doorzag dit probleem ook toen hij in zijn Novum Organon vaststelde dat als het menselijk verstand eenmaal van iets overtuigd is geraakt, het al het andere ook zo uitlegt dat het dat ene ondersteunt en ermee overeenstemt.
2
Soms krijg ik de indruk dat de invloed van al die denkers uit de menselijke geschiedenis, met name als het gaat over het denken en de plek van het morele besef, minimaal is geweest op het gros der menselijke bevolking. De menselijke denkgeschiedenis lijkt zo een spoor dat gescheiden is van het leven van alledag van de meeste mensen, elke generatie opnieuw. Er lijkt dan ook geen sprake te zijn van een brede progressieve ontwikkeling van het kritische denken van de mens waarin ondeugdelijke patronen voor altijd achtergelaten worden. En vooral daar waar die mens zich telkens weer laat begoochelen door morele voorkeuren, laat het inzichtelijk proces het telkens weer afweten. Het gevolg is niet zelden dat men onrecht naar een andere plaats verschuift maar dat ofwel niet ziet of daar over zwijgt. Misschien dat het bijkans onmogelijk is om grote groepen mensen de instrumenten van de rede bij te brengen. Daar komt nog bij, zoals ik al eerder suggereerde, dat de meeste gesprekken te turbulent verlopen om rust te brengen in het proces dat nodig is om begrip te kweken. Vandaar dat het spreken het karakter van het zwijgen krijgt. Om de Franse filosoof Michel Foucault te parafraseren is er niet enkel het spreken dat eindeloos voortwoekert maar is er ook het zwijgen dat door de generaties heen zichzelf bevestigt en voortwoekert
 in het sociale grensverkeer dat het menselijk samenleven kenmerkt. 3

Onderdeel van een studie naar het zwijgen zou de vraag naar de strategie moeten zijn. Op welke wijze is een ‘buitenstaander’ in staat om dat zwijgen te doorbreken en om de verborgen agenda van dat zwijgen aan het licht te brengen? Hoe kun je te weten komen welke de mechanismen zijn van een spreken dat zwijgt of van een zwijgen dat spreekt? Het zal een studie moeten zijn naar de context van het zwijgen en het spreken. Het zal vooral ook een strategie moeten zijn die het ontbrekende onderzoekt, immers het onderzoek betreft het zwijgen in al zijn facetten. Eén van de onderzoeksmethoden is de provocatie, lijkt me. Niet een quasi-argumentatieve dialoog is geschikt om de geheimen van het zwijgen te doorgronden maar misschien veel eerder is een verbale schermutseling geschikt om de zwijger uit zijn gepantserde tent te lokken. Net zoals Michel Foucault de orde van de spreken onderzocht, kan de orde van het zwijgen onderzocht worden. Ook het zwijgen werkt als een doctrine die onderwerping tot stand brengt: van de zwijgers aan hun vanzelfsprekendheden en van de ‘aangesprokenen’ die door het leerstellige zwijgen buitenspel gehouden worden.

Onder welke omstandigheden wordt het zwijgen nu een ‘schuldig’ zwijgen? In de ogen van de ‘aanklager’ zal het probleem dat met dat zwijgen voort blijft bestaan belangrijk genoeg moeten zijn om zijn aanklacht aanhangig te maken. De zwijgende partij zal natuurlijk eerst geconfronteerd moeten zijn met een andere inbreng zodat zij in staat zal kunnen zijn de situatie waarin haar zwijgen gesitueerd is, onder ogen te zien. Schuld is evenredig met de ernst van de erdoor veroorzaakte toestand maar veronderstelt natuurlijk ook dat er sprake is van een zekere medeverantwoordelijkheid aan de situatie die aan de orde is. Schuld en pijn horen dus bij elkaar. De vraag is echter wie het recht kan opeisen om die pijn te benoemen en te adresseren. En hier doet zich weer de strategie van het zwijgen gelden omdat hierdoor geen enkele afweging mogelijk is.
Brede maatschappelijke problemen komen behalve bij tribunalen echter zelden in een rechterlijke omgeving terecht. Schuldtoewijzingen maken dan ook weinig kans omdat de ‘aangesprokenen’ zich doorgaans niet aangesproken voelen. De immigratiekwestie is daar een  voorbeeld bij uitstek van.

Ook op de kunstacademie waaraan ik gedurende langere tijd als docent verbonden was, heerste een zekere zwijgcultuur. Het uitte zich onder andere in monologen van managers tijdens vergaderingen en de pregnante afwezigheid van vragen van de kant van docenten. Ook tijdens een door het management ingelaste studiedag over  culturele diversiteit, kwam het niet tot fundamentele vragen over het hoe en waarom van dit thema. Mijn eigen opmerkingen in deze vonden dan ook nauwelijks gehoor. Ook hier bewerkstelligde de klaarblijkelijke vanzelfsprekendheid van de verborgen maar onbeproefde ‘leerstellingen’ die te maken hadden met de immigratiekwestie een in mijn ogen pregnant stilzwijgen. Verborgen opvattingen konden slechts uit de kieren van dat collectieve zwijgen losgepeuterd worden. Het zwijgen is immers een verhullende strategie, als het al een strategie is en niet een ingesleten gedrag. Het blijft dan ook speuren naar tegenstrijdigheden, naar versprekingen, naar overdrijvingen, naar onverzettelijkheden of naar terloopse opmerkingen teneinde door die verhulling heen te kijken en het zelfgenoegzame cordon, wat het zwijgen soms lijkt, te doorbreken.
Wat bij dergelijke gevallen vaak opvalt is dat ‘discussies’ louter exegetisch en instrumenteel zijn. Gevolg in ieder geval van dergelijke zwijgexercities is dat er geen fundamenteel gesprek op gang komt zodat verborgen agenda’s de schijn van algemene overeenstemming krijgen.
Zo gaat het op veel plekken. Ook binnen mijn familie en schoonfamilie zijn mechanismen werkzaam die er voor zorgen dat ‘wezenlijke’ problemen zoals de immigratiekwestie, nauwelijks effectief bespreekbaar zijn. Ik heb ook de indruk dat men amper weet hoe inzichtelijke gesprekken te voeren. Het liefst laat men het op een gegeven moment maar zo. Over sommige zaken wordt trouwens gewoon niet gepraat. De invloed van in verwarring gestaakte gesprekken moet echter niet onderschat worden. Op deze wijze zetten zich nieuwe sedimenten van oude opvattingen zich af in het halfdonker van het bewustzijn, dat een publiekelijk gedeeld bewustzijn zou kunnen zijn, maar nu ondergronds en inert blijft. Het is naar mijn indruk vooral dit gestolde zwijgen, sprekend of niet, dat tot een kloof leidt tussen burgers, een kloof die soms het karakter krijgt van een afgrond.





Maar zoal ik al eerder suggereerde, ook het spreken kan verzwijgend zijn. Bijvoorbeeld als de spreker in overdrijvende zin op pertinente wijze iets poneert en zich afsluit voor een corrigerende empirie. Les extrèmes se touchent: dodelijke stilte en luide praat zijn verwant. Op de website van Leefbaar Rotterdam prijkt een cartoon van een verondersteld luie kunstenaar die pas van zins is te gaan werken als zijn subsidie binnen is. Taal is belangrijk en gevaarlijk, vooral waar ze gebruikt wordt om opvattingen in het hoofd van de aangesprokenen te prenten. Het beeld van een kunstenaar als een subsidieslurper is zo’n taalbeeld dat het van een stereotiepe overdrijving moet hebben. De vraag is of het een politieke beweging siert om dergelijke stereotiepe berichtgeving in te zetten. Ik meen van niet omdat een politieke beweging publieke verantwoordelijkheid behoort na te streven. Prudentie en feitelijkheid horen hierbij en geen schril vertoon. Maar ook deze cartoon impliceert  een vorm van zwijgen die hoor en wederhoor lijkt uit te sluiten. De cartoon werkt als een schreeuwerige monoloog. Leefbaar Rotterdam reageerde dan ook niet op mijn mail naar aanleiding van deze discutabele afbeelding. Het is een veelvoorkomende kwaal bij politieke partijen: eigen opvattingen eerst.

Zo is, hoop ik, gaandeweg duidelijk geworden dat het zwijgen dat de moslims aangerekend wordt een gedragsvorm is die niet alleen bij hen opgeld doet. Zwijgen en verheimelijken past bij meer mensen. Niet alleen zwijgt de zich schamende mens maar vooral ook de overtuigde gelovige die dat zwijgen nodig heeft om de lacunes in zijn kennisvorming te maskeren.

2  Francis Bacon  Aforismen: over de interpretatie van de natuur en het rijk van de mens. 1620
3  Michel Foucault  De orde van het spreken: voordracht voor het Collège de France  1970

zondag 13 januari 2013

Blog 7 II Al Takyia


Door de vurige wens met God (of Allah) bekend te raken, raken gelovigen in de ban van dit geloofsverlangen en onderwerpen zich als het ware aan het stolsel ervan. De gronden van de kennis blijven echter nogal wankel en ten naaste bij ontoegankelijk. Vandaar dat bij gelovigen het zwijgen zo’n belangrijke rol speelt. Naast de exegese, de uitleg, is het zwijgen een belangrijk ritueel om de zo gewenste aannemelijkheid van de geloofsdaad te praktiseren. Waar de exegese in de eerste plaats voorbehouden lijkt aan prominente personen binnen de geloofsorde of volgt uit een uitgebreid ritueel van studie, is het eenvoudige zwijgen eerder het instrument van de doorsnee gelovige, die hiermee de zaken laat voor wat ze zijn. Het zwijgen bevestigt en versterkt de onderwerping aan de interpretaties die tot de gelovigen gekomen zijn. Gelovigen of overtuigden uitnodigen hun keuze diepgaand te bevragen is als een deuk slaan in een rubberen muur. Men vindt iets wat nu eenmaal zo is maar men draait het niet om door zich af te vragen of iets is omdat men iets vindt. Toch zijn er soms verschuivingen gaande zoals dat af te lezen valt aan de boeken van protestantse theoloog Harry Kuitert die op een gegeven moment zijn geloof en de leerstellingen is gaan bevragen en daar naar het schijnt niet meer van af raakt. Dat moet de angst voor velen zijn: terechtkomen op een eindeloze zee van kille klotsende ijsschotsen. Geloof heeft namelijk niet alleen met een acceptabele interpretatie van de grote raadsels te maken maar ook met het verlangen naar nestwarmte. Het zwijgen doorbreken zou afbreuk doen van het gerief van die warmte. En wie ruilt zijn behaaglijke deken in voor een veel oncomfortabelere bedekking?
Waar leugens (om ‘bestwil’) bij moslims schijnen voor te komen en zowel een historische achtergrond hebben als in de Koran verankerd zijn, is ook daar het zwijgen als verhullende strategie werkzaam. Het is goed mogelijk dat het bij sommige moslims slechts een passieve strategie is, ingebakken in hun leefpatronen. Juist de niet aflatende dagelijkse rituelen houdt de gelovige gevangen in zijn gelovige onwetendheid. Een onwetendheid overigens die in de ogen van veel gelovigen blasfemisch is: geloven is immers synoniem gemaakt met ‘weten’. Een weten dat de overstap maakt van het ergens mee bekend willen raken naar een vorm van onbetwijfelbare kennis. Er gaapt een afgrond tussen de twijfelende mens en de wetende gelovige mens. Bij de laatste zijn twijfels eerder instrumenteel en niet fundamenteel van aard. Met de westerse immigratie is de niet twijfelende cohort sterk in gewicht toegenomen en doet daarmee een deel van de intellectuele ontwikkeling van de laatste decennia teniet. Niet in de laatste plaats omdat de inheemse pleitbezorgers ook inleveren op hun kritisch onderscheidingsvermogen. Dit verschijnsel lijkt me onderdeel te zijn van de onderliggende tragiek van de afgelopen halve eeuw. Waarbij de gelovigen in ongeremde economische groei dezelfde blinde vlekken koesteren als de gelovigen in de universele en onbegrensde goedheid. 

vrijdag 4 januari 2013

blog 7 I Al Takyia


Mohammed de profeet

                                            

Karl Barth




                                                                                 I                                                                         

Al Takiya! Niet te vertrouwen zijn ze. Die moslims. Op wat ze zeggen kun je niet afgaan. Het is hun plicht zich in bepaalde gevallen achter bedrieglijke woorden te verschuilen dan wel achter een waas van stilzwijgen. Het zong een tijdje rond in de media. De waarschuwing bleek te komen van een bezorgde PVV, de enige Nederlandse politieke partij die haar blik richt op het Paard van Troje dat hier, volgestouwd met immigranten en moslims, binnengevoerd is en wordt. Het gevaar van met name de moslimse aanwezigheid wordt volgens ‘de PVV’ veel te weinig beseft en grenst aan een vorm van westerse zelfdestructie.
De Islam is de naam van de godsdienst die onmetelijke aantallen moslims verspreid over de gehele wereld binnen een wijd vertakte Oemma, het virtuele huis van de moslims, verenigd houdt. Niet ondenkbaar is dat het mede aan dit wereldwijde deelgenootschap te wijten is dat moslims zo weinig oog lijken te hebben voor de kwaliteit van hun nabije publieke leefomgevingen, die nu eenmaal ook de omgeving van ‘de anderen’ zijn. Hetzelfde kan gesteld worden voor sommige andere leidende morele of religieuze beginselen die al te nadrukkelijk het leefgebied overstijgen.
Naar verluid kan de gemiddelde moslim in de Koran lezen dat hij zich ten overstaan van de ongelovigen leugenachtig mag voordoen. De sjiieten, volgelingen van Ali, de schoonzoon van Mohammed, gebruikten de takiya om zich te beschermen tegen de Soennitische meerderheid, de grootste islamitische stroming die ontstond na de dood van Mohammed. Deze vorm van verheimelijking kan gevaarlijk worden als zij samen gaat met de verwerping van ongelovigen door moslims. Van Mohammed schijnt het gebod te komen om net zo lang de mensen van het Boek- de joden en de christenen- te bestrijden totdat zij onderworpen zijn of belasting betalen.
Islam verwijst naar Onderwerping en Overgave aan Allah.  Mohammed heeft deze naam aan zijn oprukkende beweging gegeven heeft. Historische evidentie lijkt er op te wijzen dat zowel onderwerping aan Allah bedoeld wordt als in de praktijk onderwerping van de ongelovigen.

Onderwerping komt bij meer godsdiensten en opvattingenstelsels voor. Zo valt de aandrang om zich aan bepaalde politiek-maatschappelijke opvattingen te conformeren ook te begrijpen als een vorm van onderwerping, of die nu actief gestuurd wordt of subtieler plaatsvindt. Ook het Christendom moet het hebben van vormen van onderwerping en aanpassing aan de leer. Het begrip is niet alleen te vinden in theologische verhandelingen maar ook in de alledaagse praktijk van de gelovigen, al zal men het daar niet graag zo noemen. Het gebod ‘Gaat heen en vermenigvuldigt u’ is al zo’n gebod waaraan de gelovige zich dient te onderwerpen.
De mate van zelfbeschikking bij de mens die zich onderwerpt varieert met de persoonlijkheid en de nadrukkelijkheid van de godsdienstleer en haar instituties. Het heeft iets paradoxaals: ‘je onderwerpen’. Als we echter oog hebben voor de zwakten van de menselijke geest, voor zijn bestaansdrang en voor de machten die hem omringen dan wordt deze paradox van het zich
zelf onderwerpen iets begrijpelijker.

De protestantse theoloog Karl Barth gebruikte soortgelijke termen in zijn uitweiding over godskennis 1. Als je je niet op de een of andere wijze aan God onderwerpt, dan leer je hem niet kennen. Voor Barth leek te gelden dat de mens, zondaar als hij is, juist omdat hij zondaar is, geen kennis van God kan hebben. Zondaar zijn hield voor hem in zich God van het lijf houden. Pas door de Goddelijke genade is de mens in staat zich open te stellen voor zijn Woord. God = Woord=Openbaring, stelde Barth.  Al wordt niet helemaal duidelijk in hoeverre de mens nu zelf actie onderneemt en  kan(!) ondernemen of dat God zelf verkiest iets in de mens te bewerken. Over dat probleem zijn vele conflicten uitgevochten. De vraag is dus hoe de zondige mens de genade Gods deelachtig kan worden. Onderwerping, aanvaarding, openbaring en genade staan hier in een rechte lijn, zo lijkt het.

Barth stond in een lange traditie van de vraag naar kennis en naar de kennisgronden: hoe kunnen wij iets kennen dat ogenschijnlijk buiten ons is. Het oude Latijnse operari sequitur esse ging er vanuit dat we eerst moeten weten wat iets is, alvorens we kunnen omschrijven wat iets doet. Barth keerde dat eigenlijk om en liet het esse (wie is God) volgen uit de zelfopenbaring (operari). Deze kanteling paste binnen een modernistischer opvatting waarbij het metafysische denken, het voorbij aan de natuur zijnde, langzaam schipbreuk leed, omdat wat bij de individuele mens bewerkstelligd lijkt, maatgevender is geworden ten koste van de oude mystieke vraag naar het Zijnde. Voorheen schuilde de mens onder een paraplu, nu echter vangt hij met de omgekeerde paraplu de regen van boven op en staat er zelf naast.

De openbaring waar Barth op doelt, is tot op zekere hoogte wel mededeelbaar maar zeker niet toetsbaar. We moeten Barth en de zijnen maar op hun woord geloven. We kunnen immers niet bij de gelovigen naar binnen kijken. En de vraag is of de gelovigen dat bij zichzelf kunnen. Het raadsel van het geloof  ligt bestorven in de bekentenis van de gelovige, voor wie, als we Barth volgen, openbaring en godskennis twee kanten zijn van dezelfde medaille.

Toch kan er binnen dit korte bestek nog iets meer gezegd worden over de relatie tussen kennisopname en
onderwerping aan het object van kennis. Als je onderwerping meer in de richting denkt van het ergens mee samenvallen, dan wordt de stelling van iemand als Barth misschien iets toegankelijker. Als je bijvoorbeeld al naar een koffiekopje dat op de tafel staat kijkt, dan valt je ‘oog’ als het ware samen met het ding dat daar staat en dat we kop noemen. Vroeger meende men dat er oogstralen vanuit het oog  naar het object gingen en het omgekeerde is ook beweerd. Kijken en misschien zelfs kennis opdoen is dan een vorm van contact: iets in ons raakt aan iets anders. Door middel van dit raken vallen we als het ware samen met de eigenschappen van het object zoals de visuele oppervlakte, de plaats van het object in de wereld en de plaats van het object in 'mijn' wereld. Dit samenvallen valt deels te beschouwen als een vorm van identificatie.

-Maar zo valt echter ook voor te stellen dat het andere, al gebruik je het of raak je ermee in contact, vreemd voor je blijft. En een samenleving waar het samenvallen steeds problematischer wordt, verandert in een onsamenhangende verzameling individuen. Louter een beroep doen op saamhorigheid getuigt van weinig begrip voor de wijze waarop mensen met een geheugen in de wereld staan-

Dit samenvallen met valt ook te beschouwen als een buiging doen voor het object of subject dat zich voor je ‘aandient’. Het impliceert een zekere nederigheid ten aanzien van het andere. Van hieruit gezien lijkt  de onderwerping niet meer zo ver weg, maar in alle bescheidenheid een buiging doen om iets te willen verstaan is wezenlijk verschillend van het je ergens aan onderwerpen, waarbij je je voegt naar het boven je geschikte.

-Zoals hier blijkt zijn woorden moeizame pogingen om de schier oneindige geschakeerdheid van het menselijk gedrag te typeren-

Een kennisvergaring die 
vanuit een zekere distantie poogt te ontleden is, zo lijkt me, een andere vorm van kennis opdoen dan het louter willen samenvallen met het object of het subject. In de loop van zijn geschiedenis is de mens misschien meer ontleder geworden: hij is meer ‘op afstand’ komen te staan. Met deze ontwikkeling doemde een interessante polariteit op: aan de een kant werd de mens het centrum van het denken en waarnemen zoals de perspectieftheorie dat bijvoorbeeld laat zien. Het menselijk oog is hier het middelpunt van de wereld om hem heen. Zijn oogstralen rijken naar de horizon en omarmen de tussenliggende wereld; maar tegelijk bleef het verlangen naar algemeen geldende kennis bestaan. Het lijkt erop dat ‘de mens’ zich nieuwe bovenmeesters gezocht heeft. 
De werking van de ratio heeft het verlangen naar algemene geldigheid niet uitgeblust. 
De mens wil zeker weten. Voorbij aan het voorlopige en het onvoltooide van zijn aanspraken.

Het westerse kennisbewustzijn is meer de weg van die rationaliteit opgegaan maar de mens is misschien gaandeweg vergeten dat die kennis, hoe belangrijk en niet te onderschatten ook, niet hetzelfde is als ergens mee  samenvallen of ergens in opgaan, al houdt, zoals ik al zei, het je ergens op richten ook een zekere vorm van ‘raken’ in. 
Gelovige kennis waaraan een sterke moreel-emotionele component verankerd is, zowel als koele ontledende kennis zijn voor zover ik het kan zien op zichzelf beschouwd verweesde vormen van kennis.

Zo beschouwd verbergt het woord kennis dus deze twee vormen: het ermee willen samenvallen en er aldus mee bekend willen raken en de ontledende analytische kennis. Deze twee vormen van kennis worden nogal eens door gelovigen in elkaar geschoven. Zij denken aan iets dat zij vurig verlangen en menen het daarmee te ‘kennen’. Gelovigen lijken genoegen te nemen met een lacune in hun kennismogelijkheden. Ze stoppen halverwege omdat hun geloofsverlangen een verdere zoektocht belemmert. De aankomst is als het ware belangrijker dan de weg.

zie Harry Kuitert ‘Alles behalve kennis’  2011

dinsdag 1 januari 2013

aforisme 715 2012

Vertrouw op het goede en wantrouw het kwade maar vergeet niet voortdurend uw onderscheidingsvermogen te oefenen.