maandag 4 april 2016

Blog 47 Re-2008


Beau Mal 1999 


2008

Opgedragen aan Ton Steenhoek. Ik noem hem gekscherend één der laatste der Mohikanen. Woont al een leven lang in een inmiddels sterk van samenstelling en aard veranderde volkswijk. Kijkt om zich heen en denkt erover. Kijkt en denkt. Zeldzaam in een tijd van schier eindeloze verlanglijstjes.

Re ¬


Een vermoeide schaduw ben ik.

Een schaduw. Van iets dat misschien ooit iets was of ooit van iets zal zijn.

Eens ben ik ter wereld gekomen. Ergens op een plek. Maar het voelt alsof ik nergens ben. Ik leef louter binnen het luchtledige van mijn bestaan, waar, aan de randen, mijn voeten zich aarzelend op de grond eronder neerzetten en mijn handen zich hulpeloos uitstrekken. Als ik kijk kan ik nooit mijn ogen zien. Ik kan mijn ogen hoogstens voelen. Mijn blik slechts vermoeden. In mijn kijken ben ik volstrekt alleen. Vanaf het moment dat ik geboren ben, ben ik onherroepelijk afhankelijk. Tot mijn laatste snik. Ik ben veroordeeld tot het zoeken van publiek. Tot het acceptabel maken van mijn onvrijwillige presentie hier.

Ik heb niet om dit leven gevraagd. Dat heb ik tenminste altijd al zo gevoeld. Veel valt me zwaar. Al leef ik soms even op. Iemands nabij zijn kan mij tijdelijk oplichten. Maar altijd is mijn afgrond pijnlijk dichtbij.
Mijn handelen wordt vertraagd, steeds weer, door de last van dit onvrijwillige verschijnen. Altijd voel ik mij geconfronteerd met het onmogelijke. De horizon van mijn daden ligt als een loodzware balk in mijn handen. Mensen zeggen vaak somber te worden van dit soort gedachten. Maar ik vermoed dat er weinigen zijn die, terwijl ze alleen zijn, in lachen zullen uitbarsten.

Niets wordt ooit afgerond. Niets kan ik afronden. Ik leef te midden van de restanten van het onvoltooide. Slechts brokstukken maak ik. Aan het eind van mijn leven zal het bouwval er staan. Fier en rechtop, maar rijp voor de sloop. Het zou mij vreugde moeten schenken.

Als ik ten langen leste het leven laat: retour afzender graag.


Vroeger, vroeger....
Ik kan sommige geluiden uit mijn jeugd nog oproepen. De oude orgelklanken zijn langzaam weggestorven. Maar waar ik ze weer hoor, weten ze me nog steeds of nu pas echt voor het eerst te beroeren. Ze bereiken mijn buik: met mijn buik daar halverwege onderaan, vang ik de trillingen op. Sporadisch besef ik dat die klanken opgeschreven zijn. Flarden van troost of een lichte verbondenheid hangen dan in mijn oneindige en vreemde hoofd.
Ik vang het monotone psalmengezang weer op, waar de woorden, de klanken, elkaar in een slome cadans voortduwen. Het gedweeë kerkvolk zie ik nu: opgetelde gehoorzaamheid. Op harde en bitse kerkbanken gezeten. In cohorten gescheiden door met looppaden doorsneden zitvakken.
Mijn eerste confrontatie met de massa. Ik zat hier. Zij zaten daar. Bedreigend dichtbij maar toch onmetelijk ver weg. Het leken exemplaren van een andere soort. Met moeite probeerde ik individuen te onderscheiden.
Nu kan ik ze nauwelijks meer anders zien als karikaturen van zichzelf.

Mensen. Nooit zal ik me één kunnen voelen met hen. Nooit zal ik erbij kunnen horen. Nooit.
Een ander blijft mij vreemd. Ik zal hem of haar nooit kennen. Nooit zal ik te weten komen of  iemand een rol speelt bij de aanblik van de ander. Ook weet ik dat zij datzelfde van mij nooit te weten zullen komen. Aan het eind is er altijd een vraag.
Ik beweeg mij nooit te midden van. Altijd ernaast, aan de rand. Aan de rand, daar zweef ik verder.


Mijn eerste ontmoeting met het zwart. Ik zie het ondoorgrondelijke zwart van het binnenste van de voor mij bungelende collectezak. Waar de heimelijke aanwezigheid van de op de slappe fluwelen bodem liggende giften verraden werd door de gedempte tik van de vallende munten. De grootte van het muntstuk en van de bijdrage lieten zich bepalen aan de hand van het geluidsvolume van de tik. Als er niets te horen was, dan wist ik niet of dit het geringste gift was of de grootst mogelijke bijdrage die ik in zo’n passerende zak kon verwachten. Het ritselen van een biljet was immers niet hoorbaar. Als ik goed keek, kon ik de aard van de bijdrage soms wel afleiden of vermoeden aan de hand van de wijze waarop de hand die het binnenste van de collectezak naderde, de verborgen gift omklemde. De gift ging altijd samen met een geheim. Of iemand rechts of links was deed er met dergelijke gaven niet zoveel toe. Het was een niet al te ingewikkelde handeling.
Ik zie het intense zwart van het fluweel, dat afstak tegen de kleur van de beide houten vattingen, die, steeds maar voor even, in ontelbare handen geweest waren en nog zouden raken. De meesten pakten de zak bij de ene handgreep aan en gaven die weer door met de andere greep. Deden zij dat niet omdat de gift zich al in hun dichtgeklemde hand bevond, dan moesten zij de zak, die een zekere lengte had, halverwege draaien.

Het geven en het doorgeven hoorden bij dit ritueel. Je was jouw bijdrage kwijt maar in zekere zin ook van het wezen van de gift verlost. Deze bijdrage reikte verder dan dat ene kleine gebaar. Men steeg op en kon zich één voelen. Door het luisteren maar ook door dit geven werd men onderdeel van de gezamenlijkheid. Die al snel betamelijkheid werd. Het dient immers gezellig te blijven.

Een ander geluid weerklinkt achter mijn oren. De doffe resonerende klappen van het heiblok op de langgerekte harde palen die de grond in gestampt werden. Wanneer een geslagen paal op de zandlaag terechtkwam, zweeg de heimachine voor even met een luid gesis. Dat van die zandlaag wist ik toen niet. Ik vermoedde dat die palen zich gewoon vastzogen in de onzichtbare aarde. Ze verdwenen gewoon. Oh aarde, oh onvrijwillige ontvangster.
Die klappen zijn lang gebleven.
Nog steeds wordt er veel gebouwd. Maar waar hoor ik nog die klappen? Het lijkt alsof nu die palen heimelijk de grond in gedreven worden. Het land om me heen is bevangen door een virus, een uitbreidingsdwang. Een bouwplaag teistert de ruimte in dit land. Onbekommerd bouwt men verder. Het land verkommert en gaat aan activiteit ten onder. Het land moet immers benut worden. Leeg land is ongebruikt land. Het nut is een heilige noodzaak geworden. Een economische wetmatigheid. Waar grenzen niet meer tellen. Oneindigheid binnen handbereik.
John Gray beschouwt de mensheid als een sprinkhanenplaag. De mensheid nestelt zich op de wereld en vreet haar met een nietsontziende ijver kaal. Oh nee, het is een sprinkhanenplaag met denkbeelden. Waren het maar ordinaire sprinkhanen. Nooit zou ik hen immers op hun gedrag kunnen en hoeven aan te spreken. Hoogstens verdelgen of misschien gewoon vermijden. Maar nee, de mensheid koestert opvattingen. Maar haar daarop aanspreken is zo goed als zinloos.

Er is altijd ik en zij. Hoe sterker het ik, hoe sterker het ideaal van het ik, des te verder weg het zij. Men kiest altijd een zij. En laat een andere zijde voor wat het is. Je hoort mensen eerder spreken over het zogenaamde licht dan over de even onvermijdelijke schaduw.

Ik lijk verzand geraakt in een land van babbelende denkdwergen, die, als het hen zo uitkomt, kunnen zwijgen als het graf. In dwergenland wordt liever geargumenteerd dan geobserveerd. Hier heersen spitsvondigheid en een luide stem. Ook kunstenaars, zich veilig wanend in hun aandoenlijke progressiviteit, kunnen soms tot deze aanslibbende populatie gerekend worden. In dwergenland is ruimte voor velen.

Mensen. Overal duiken ze op. Die mensen. Ze krioelen om me heen. Ze schuren langs mij en stoten mij aan.  Ze beangstigen me. Het menselijk verkeer is claustrofobisch voor me. Een gat graven moet ik. Mijn hoofd er in stoppen. Niet kijken. Niet om me heen kijken. De donkerte in. In de luwte zien te geraken. De aftocht inzetten. Dat is het beste. Het wordt niks met die mensen.
De mensheid: altijd verstrikt in het laatste geschapen probleem. Hoe meer mensen oplossingen zoeken, des te eerder weet je, dat nieuwe problemen in de maak zijn. Verslaafd aan oplosmiddelen zijn ze, die hun Zijn verstrooien. Dat wat was, en dus nog is, is voor velen slechts geweest, voorbijgegaan om niet terug te keren. Leve het heden, dat het gene wat was, schijnbaar onzichtbaar opgeslokt heeft. Op naar de toekomst. Leve de vooruitgang. Vooruit: de gang er in.
Mensen denken niet, ze handelen. In vlagen van verstandsverbijstering. Gedreven door belangen. Voortgestuwd door opvattingen. Omwalmd door theorieën. Op golven van intens gekoesterde idealen.
Ik wantrouw mensen met idealen. Meestal geleende idealen zijn het. Pseudo-idealen. De gevolgen worden het liefst gedeeld. Samen delen. Samen leven.

Nederland, dit land, is slechts voor dertien procent bebouwd. Gisteren tenminste. Dus waar maken we ons druk over. Er is nog zevenentachtig procent over. Gisteren. Nederland is niet meer dan een afwerkplek. Niets meer.

Toen ik nog jong was, dus voor de grote intocht, behoorde dit land reeds tot één van de dichtstbevolkte landen ter wereld. Zelfs de sociaal-democratie maakte zich zorgen. De christenen niet. Natuurlijk niet. De wereld, het land is er voor speciaal voor hen. De jurk omhoog, de broek omlaag, de ogen dicht of omhoog gericht. Paren en baren is het devies.
Toen kwamen ze. Onder dekking van het systeem van machtsdeling, dat hier heerst. Het machtswonder heet democratie. Een systeem dat van burgers afstandige consumenten maakt. Een systeem dat individuele verantwoordelijkheid terugbrengt tot een stem. Tot een stem die luidkeels haar verlangens, haar idealen, haar opvattingen ten gehore brengt. Meer niet. En verscholen binnen hun mandaat, wanen de gekozenen zich veilig, ver weg van de echte wereld, waar elke beslissing gevolgen heeft. En die zijn doorgaans voor andermans rekening.

Keuze en offer. Het ene gaat altijd samen met het ander.

Zo’n drie miljoen mensen telt de aangevoerde en inmiddels gezwollen massa nu. Gekoesterd in de warme belangstelling van het ontvangende land. Tenminste; dat wordt beweerd. Hier wordt weer op een ideaal geteerd. Een ideaal als een onneembare vesting met universele potentie. Een eeuwigdurend wenkend perspectief dat echter zorg voor de bestaande toestand irrelevant acht.
Echter: een land kan niets ontvangen, want er bestaat in deze zin geen land: een land is hier een constructie. Goed beschouwd is het onmogelijk om er namens te spreken.é
Bovendien veronderstelt ontvangen een zekere bereidwilligheid vooraf. Ook Wij is een constructie. Het is een dorre roep om de uitbreiding van een eenzaam ik.  Afleidingsmechanisme bij uitstek. Ik is een constructie: misschien nog het minst van alle drie. Maar mijn stem is niet meer dan een gesmoorde roep in een geluiddichte kamer.


Immigratiepolitiek: Primaat van de productie. Pervertering van het gebaar van naastenliefde. Verlies van grens en maat. Afname van verstand. Vernauwing van de blik. Afzwakking van het geheugen. Aantasting van eigenwaarde. Tanend vertrouwen. Teloorgang van natuur en ruimte.  Verval van een cultuur. Hier wordt echter het schijnbaar onoverkomelijke gecelebreerd.
Uitbreiding: het alfa en omega van dit arme land. Activiteit en activisme gaan hand in hand. Potvertering. Het land groeit kapot. Telkens meer totdat het barst.
Reglementering: het groeiende volume dat procedures in hand werkt en vice versa.  Gedragen door minuscule maar venijnige bazen. Opmars naar de totalitaire staat.
Optellen en aftrekken: je hebt mensen die alleen maar in optellen geloven. Alles is maakbaar. Ook het land. Het leven: een bruto individueel product. Onbegrensde optelsom. 
Er zijn ook enkelingen die weet hebben van de aftrekpost. Komt er ergens iets bij, dan gaat er ergens anders iets van af. Bij hen komt er een grens in zicht. Bij hen is er een gedachte aan evenwicht.
Optellers hebben de overhand.

Het land dat nu eenmaal ook van de anderen is, is voor deze optellers permanent in de aanbieding en daardoor even permanent in ontwrichting.

Rechts verkoopt het land aan de meest biedende. Het land, de wereld, één blije markt. Waar transacties van vrije individuen het summum betekenen van het menselijke verkeer, dat dus voornamelijk een ruilverkeer is. Waar het krijgen zwaarder telt dan het bezit. Makers en verspreiders van spulletjes. Ideologen van de vermeerdering.
Links geeft het land het liefste weg en droomt weg op haar idealen. Haar morele anti-aanbaklaag maakt haar in haar eigen ogen onkwetsbaar. Ze verzint dolgraag regeltjes en legt, vervuld  van een permanent gevoel van urgentie, de burger of de instelling haar heffingen op. Links: kampioenen van het verdelen. Liefhebbers van de koek. Maar vooral van het mes. Gelovigen in de oprekbaarheid. Bij hen amper zondebesef, laat staan schaamte. Principes tellen bij hen zwaarder dan de mens. We kennen de gevolgen.
Rechts en links: een Siamese tweeling, tot elkaar veroordeeld. Van hetzelfde slag. De wereld als kneedbare substantie.
Het centrum zwenkt. Het centrum: volgers van de wind. Renteniers van de vermenigvuldiging. Specialisten in schijnheiligheid. Belijdenaars van  naïef vertrouwen, overlopend van begrip.  Wenkend naar de toekomst, maar de gevolgen van hun daden lijken gelukkig ver weg. De echte toekomst ligt immers buiten hun tijdsbesef of juist angstvallig erbinnen. Een deel van het centrum lijkt te weten wat God of Allah wil. Ik vraag me af of die God of Allah dat wel zo aangenaam vindt.

Voor alle drie geldt: oneindig land dat ter beschikking staat. Oneindig land.

Idealen, onverschilligheid en het cynisme van de bouwers
– bouwers van huizen en van regels- : samen de schouders er onder.

Vermoeid land. Vermoeiend land.

Volk van onderdanigen. Volk van armzalige heersers.

Otto Egberts
Maart 2008


Geschreven in 2008 voor een uitgave van een reeks bibliofiele uitgaven van dubbeltalenten naar 
een idee van JansenKooy Edities-Warnsveld, Ontwerp: Sepp Bader
Uitgaven tot nu toe in chronologische volgorde: Willem Brakman, Anton Martineau, Arno Kramer, Armando, Otto Egberts, herman de vries, Kars Persoon, Cornelius Rogge